ECLI:NL:RBROT:2023:6962

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
4 augustus 2023
Zaaknummer
C/10/661219 / KG ZA 23-589
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning in kort geding afgewezen wegens onvoldoende bewijs van huurrelatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in een kort geding over de ontruiming van een woning. Eiser, die de woning huurt van Stichting Woonstad Rotterdam, vorderde dat gedaagden, die zonder recht of titel in de woning verbleven, de woning zouden ontruimen. Eiser stelde dat gedaagden de woning tijdelijk ter beschikking was gesteld, maar gedaagden voerden aan dat er een mondelinge huurovereenkomst was gesloten met eiser, waarbij zij een huurprijs van € 1.500,00 per maand en een borgsom van € 3.000,00 hadden betaald. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 juli 2023 werd er gediscussieerd over de bewijsstukken die door beide partijen waren overgelegd. Eiser kon geen factuur overleggen die de betaling van de borgsom bevestigde, terwijl gedaagden bewijs in de vorm van bankafschriften en Whatsapp-berichten aanbrachten. De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagden een begin van bewijs hadden geleverd dat de woning door eiser tegen betaling ter beschikking was gesteld. Hierdoor was het niet voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de vordering van eiser zou toewijzen. De vordering tot ontruiming werd afgewezen, en eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die op € 1.393,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/661219 / KG ZA 23-589
Vonnis in kort geding van 26 juli 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. C.C.M. Welten te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagden,
advocaat: mr. D. Karpuz te Amsterdam,
3.
ZIJ DIE VERBLIJVEN AAN HET ADRES [adres] TE ( [postcode] ) ROTTERDAM,
gedaagden,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [eiser] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en de overige gedaagden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 5 juli 2023, met producties 1 tot en met 6,
  • een kopie van pagina 13 van het Nederlands Dagblad van 11 juli 2023, waarin een uittreksel van het exploot van dagvaarding bekend is gemaakt,
  • de aanvullende producties 7 en 8 van [eiser] ,
  • de producties 1 tot en met 6 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
  • de spreekaantekeningen van mr. Welten,
  • de e-mail van mr. Welten van 13 juli 2023,
  • de e-mails van mr. Karpuz van 13 juli 2023, met producties 7 en 8,
  • de e-mail van mr. Welten van 14 juli 2023, met bijlage.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juli 2023.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Welten bezwaar gemaakt tegen de producties 1 tot en met 6 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , omdat deze te laat zijn ingediend. De producties zijn toegelaten, aangezien [eiser] voldoende tijd heeft gehad om daarvan kennis te nemen en mr. Welten daarop in zijn spreekaantekeningen heeft gereageerd.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 7 juli 2020 huurt [eiser] op grond van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd een woning aan de [adres] , [postcode] te Rotterdam (hierna: de woning) van Stichting Woonstad Rotterdam.
2.2.
[eiser] is via Grooters Dienstverlening B.V./de eenmanszaak [naam eenmanszaak] werkzaam in de Steigerbouw. [gedaagde 1] heeft ook een onderneming in de steigerbouw. Zowel [eiser] als [gedaagde 1] doet/deed zaken met [naam bedrijf] . van de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ).
2.3.
In overleg met en medeweten van [eiser] zijn [gedaagde 1] , zijn echtgenote [gedaagde 2] en hun kinderen eind maart/begin april 2023 in de woning getrokken.
2.4.
Bij brief van 28 juni 2023 heeft mr. Welten aan gedaagden medegedeeld dat zij de woning op 3 juli om 12:00 uur dienden te verlaten. Dat hebben zij niet gedaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis gedaagden veroordeelt om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, althans een in goede justitie te bepalen termijn, de woning te ontruimen en te verlaten, onder afgifte van de sleutels en de woning ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen, zo nodig met behulp van de sterke arm, en tot betaling van de proceskosten.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De overige gedaagden zijn niet in het geding verschenen. Nu bij dagvaarding de bij wet voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen, wordt verstek tegen deze gedaagden verleend. Omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wel in het geding zijn verschenen, wordt tussen alle partijen één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
4.2.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, aangezien hij stelt dat gedaagden zonder recht of titel in de woning verblijven. Of de vordering materieel toewijsbaar is, wordt hierna beoordeeld.
4.3.
Een vordering tot ontruiming is in kort geding slechts toewijsbaar als voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens toewijst en van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.4.
[eiser] stelt dat hij [gedaagde 1] tijdens werkzaamheden heeft leren kennen en dat [gedaagde 1] hem toen verteld heeft dat hij geen woonruimte had en met zijn gezin in een hotel verbleef. Omdat [gedaagde 1] aangaf geen geld meer te hebben om een hotel te kunnen betalen, heeft [eiser] [gedaagde 1] en zijn gezin aangeboden om voor een korte periode, zijnde enkele weken, van de woning gebruik te maken zodat er tijd was om een oplossing te vinden. [eiser] heeft de woning nu weer nodig om in te kunnen verblijven en zijn werkzaamheden te kunnen regelen en wil dat gedaagden de woning verlaten.
4.5.
Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn zij via [persoon A] in contact gekomen met [eiser] . [persoon A] wist dat zij op zoek waren naar een huurwoning in Rotterdam en dat [eiser] een koopwoning had die hij wilde verhuren. Vervolgens zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] mondeling met [eiser] overeengekomen dat zij de woning tegen betaling van een huurprijs van € 1.500,00 per maand en een borgsom van € 3.000,00 gingen huren. [persoon A] is getuige van deze afspraak geweest. [persoon A] heeft op 21 maart 2023 de borg voorgeschoten en € 3.000,00 op de rekening van [naam eenmanszaak] overgemaakt. Ook heeft hij de huurprijs voor de maand mei voorgeschoten en op 4 juni 2023 contant aan [eiser] betaald.
4.6.
Zowel [eiser] als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat [naam bedrijf] . op 21 maart 2023 € 3.000,00 op de rekening van [naam eenmanszaak] heeft overgemaakt. Daarbij is als omschrijving het nummer 2023-00010 opgegeven. Volgens [eiser] betreft de betaling van dit bedrag de voldoening van een factuur, zoals [persoon A] zoveel facturen van [naam eenmanszaak] heeft voldaan. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gaat het om de betaling van de borgsom, wat ook door [persoon A] is verklaard. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter [eiser] op grond van artikel 22 Rv bevolen om de betreffende factuur over te leggen. Bij e-mail van 13 juli 2023 heeft mr. Welten laten weten dat [eiser] de factuur (vooralsnog) niet in het geding kan brengen, omdat de eenmanszaak van [eiser] in februari/maart van dit jaar is overgegaan naar een B.V. en de boekhouding als gevolg daarvan is gewijzigd. De voorzieningenrechter acht deze verklaring niet aannemelijk, omdat een factuur door een wijziging van de boekhouding niet (zomaar) verloren gaat. De vraag rijst (daarom) of de factuur met nummer 2023-00010 bestaat. Daar komt bij dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met het overleggen van Whatsappgesprekken tussen [gedaagde 1] / [gedaagde 2] en [persoon A] van 4 juni 2023 en 12 juni 2023 (de voorzieningenrechter leest 12 juli 2023) een begin van bewijs hebben geleverd van de stelling dat de woning door [eiser] tegen betaling aan gedaagden ter beschikking is gesteld. Zo wordt in deze gesprekken aangegeven dat [persoon A] eenmalig de huur van € 1.500,00 en de borg van € 3.000,00 aan [eiser] heeft betaald. Hoewel de overige stukken van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] – met name de bonnen van de aangekochte inboedel en de hotelreserveringen – veel vragen oproepen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarmee niet voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de vordering van [eiser] toewijst. De vordering op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wordt daarom afgewezen.
4.7.
De vordering op de overige gedaagden ondergaat hetzelfde lot, omdat deze de voorzieningenrechter ongegrond voorkomt.
4.8.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op € 1.393,00 (€ 314,00 aan griffierecht en € 1.079,00 aan salaris advocaat).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verleent verstek tegen de niet verschenen gedaagden,
5.2.
wijst de vorderingen af,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 1.393,00,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2023.
[2971/2009]