ECLI:NL:RBROT:2023:6770

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
10283751 CV EXPL 23-1711
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van medehuurderschap op basis van artikel 7:267 BW in een zorgrelatie tussen moeder en zoon

In deze zaak vorderen eisers, een moeder en haar zoon, dat de zoon als medehuurder wordt erkend van de woning die de moeder sinds 1973 huurt. De zoon woont sinds 2015 bij zijn moeder om voor haar te zorgen, aangezien zij hulpbehoevend is. De verhuurders betwisten de vordering en stellen dat de zoon niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7:267 BW, waaronder het hebben van een hoofdverblijfplaats in het gehuurde en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juli 2023 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de zoon sinds 2018 de huurprijs voldoet, maar dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de gemeenschappelijke huishouding en de financiële draagkracht van de zoon. De rechter heeft de eisers toegelaten om bewijs te leveren van de gemeenschappelijke huishouding en de financiële situatie van de zoon. De beslissing is aangehouden tot een rolzitting op 31 augustus 2023, waar de eisers hun bewijs moeten presenteren. De rechter heeft benadrukt dat de beoordeling van de gemeenschappelijke huishouding afhankelijk is van de feitelijke omstandigheden en dat de eisers de verzwaarde stelplicht hebben om dit te onderbouwen.

De zaak is van belang voor de interpretatie van de voorwaarden voor medehuurderschap in het kader van zorgrelaties, waarbij de rechter de nuances van de relatie tussen de moeder en de zoon in overweging neemt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in dergelijke zaken en de rol van de rechter in het beoordelen van de feiten en omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10283751 CV EXPL 23-1711
datum uitspraak: 4 augustus 2023 (bij vervroeging)
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1.[eiser01] ,

2.
[eiser02],
beiden wonende in [woonplaats01] ,
eisers,
gemachtigde: mr. A. Rhijnsburger,
tegen

1.[gedaagde01] ,

2.
[gedaagde02],
beiden wonende in [woonplaats02] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. L.Th. Kleine.
Eisers worden hierna afzonderlijk ‘ [eiser01] ’ en ‘ [eiser02] ’ en gezamenlijk ook ‘ [eiser01] c.s.’ genoemd. Gedaagden worden hierna ‘verhuurders’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 6 januari 2023, met bijlagen;
  • het antwoord;
  • de brief van [eiser01] c.s. van 3 mei 2023, met bijlagen.
1.2.
Op 17 juli 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren aanwezig [eiser01] en [eiser02] , bijgestaan door mr. I.B. Jansen namens mr. Rhijnsburger. Mr. Kleine was aanwezig namens verhuurders.

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
[eiser01] huurt sinds 1973 de bovenwoning aan de [adres01] in Rotterdam van (op dit moment) verhuurders. [eiser02] is de zoon van [eiser01] . Hij stelt dat hij sinds 2015 bij zijn moeder inwoont om voor haar te zorgen. [eiser01] , inmiddels 84 jaar oud, was en is namelijk hulpbehoevend. [eiser01] c.s. willen dat [eiser02] als medehuurder wordt aangemerkt en dat is dan ook wat zij in deze procedure vorderen. Volgens [eiser01] c.s. is aan alle voorwaarden uit artikel 7:267 BW voldaan. Verhuurders weerspreken dat. Volgens hen staat niet vast dat [eiser02] al minimaal twee jaar zijn hoofdverblijfplaats heeft in het gehuurde en dat hij samen met [eiser01] een gemeenschappelijke huishouding voert, laat staan een
duurzamegemeenschappelijke huishouding. Verhuurders betwisten verder dat [eiser02] financieel voldoende draagkrachtig is om de huurprijs te voldoen.
Wat is het juridisch kader?
2.2.
De vordering om te bepalen dat [eiser02] medehuurder wordt, kan op grond van artikel 7:267 lid 3 BW slechts worden afgewezen als:
[eiser02] niet gedurende minimaal twee jaar in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en met [eiser01] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft; en/of
[eiser02] financieel onvoldoende draagkrachtig is om de huurprijs te voldoen. [1]
2.3.
Of [eiser01] c.s. een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben, vergt een feitelijke beoordeling. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, van belang. In feite komt het erop neer dat moet worden bekeken hoe het leven van [eiser01] c.s. er ‘achter de voordeur’ uitziet. Als de verhuurder betwist dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, wat in deze zaak het geval is, moeten de huurder en de medebewoner voldoende concrete feiten aanvoeren waaruit volgt dat er
welsprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Dit wordt de verzwaarde stelplicht genoemd die overigens alleen van toepassing is op de gemeenschappelijkheid van de huishouding – niet op de duurzaamheid ervan. Verder is in deze zaak nog van belang dat bij een ouder en een inwonend kind in de regel wordt aangenomen dat
geensprake is van een duurzame, maar juist van een aflopende gemeenschappelijke huishouding. Dat kan echter anders zijn bij ‘terugkeerders’: volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, maar op een gegeven moment weer bij hun ouder intrekken.
Heeft [eiser02] gedurende minimaal twee jaar zijn hoofdverblijf in het gehuurde?
2.4.
Verhuurders moet worden toegegeven dat het voor de hand had gelegen dat [eiser01] c.s. een uittreksel uit het bevolkingsregister in geding hadden gebracht waaruit volgt dat [eiser02] al minimaal twee jaar op het adres van het gehuurde staat ingeschreven. Te meer nu een dergelijk uittreksel kennelijk voorhanden is, aangezien het ook als bijlage bij de brief zat die [eiser01] c.s. op 1 juni 2022 aan verhuurders hebben verstuurd. Desondanks is de kantonrechter bereid om aan te nemen dat [eiser02] inderdaad gedurende meer dan twee jaar zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft. Het is namelijk niet in geschil dat [eiser02] al sinds (in ieder geval) 2018 de huurprijs voldoet. Niet valt in te zien waarom [eiser02] de huurprijs voldoet als hij niet in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft. Overigens onderstrepen ook de verklaringen die [eiser01] c.s. in geding hebben gebracht dat [eiser02] al meer dan twee jaar zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft.
Is sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding?
2.5.
De kantonrechter is van oordeel dat
vooralsnogniet vaststaat dat [eiser01] c.s. een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben. [eiser01] c.s. worden op dit punt in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren. De kantonrechter licht dit oordeel toe.
2.6.
Het staat vast dat [eiser01] c.s. samen de boodschappen doen, allebei huishoudelijke taken verrichten, met elkaar eten en de sanitaire voorzieningen met elkaar delen. Verhuurders hebben dit namelijk niet of onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze omstandigheden zijn op zichzelf echter onvoldoende om van een gemeenschappelijke huishouding te kunnen spreken. Een ander relevant gezichtspunt bij de beoordeling is namelijk of [eiser01] c.s. gezamenlijk voorzien in de kosten van huisvesting en levensonderhoud. [eiser01] c.s. hebben gesteld dat [eiser02] (via de gezamenlijke rekening) de huurprijs voldoet en dat hij het televisieabonnement betaalt, dat [eiser01] de overige lasten (waaronder de belastingen) voldoet en dat die kosten en lasten elkaar min of meer opheffen. Verhuurders hebben echter terecht opgemerkt dat uit de bankafschrijvingen die [eiser01] c.s. in geding hebben gebracht alleen blijkt van welke rekening de huur wordt voldaan, namelijk van de gezamenlijke rekening. Dat [eiser01] de overige lasten voldoet, kan uit de stukken niet worden afgeleid. Verder hebben [eiser01] c.s. gesteld dat zij gezamenlijk de boodschappen betalen, maar ook voor die stelling bieden de stukken geen onderbouwing. De bonnetjes tonen namelijk alleen aan
dater boodschappen zijn betaald, niet
door wieze zijn betaald. De verklaringen die [eiser01] c.s. aan de dagvaarding hebben gehecht zijn op dit punt te algemeen van aard om daaraan enige waarde te kunnen ontlenen. Dat betekent dat vooralsnog niet kan worden vastgesteld dat [eiser01] c.s. gezamenlijk voorzien in de kosten van huisvesting en levensonderhoud. [eiser01] c.s. worden daarom toegelaten ter zake bewijs te leveren.
2.7.
Als [eiser01] c.s. erin slagen het bewijs te leveren, is de kantonrechter van oordeel dat er sprake is van een
gemeenschappelijkehuishouding. Dat [eiser02] een eigen zithoek heeft gecreëerd waar hij – afzonderlijk van [eiser01] – zo nu en dan verblijft en tv-kijkt, doet daar niet aan af. Dat [eiser01] c.s. in weekenden niet altijd gezamenlijk optrekken, doet daar evenmin aan af. Om van een gemeenschappelijke huishouding te kunnen spreken, is niet vereist dat de huurder en medebewoner in hun vrije tijd zoveel mogelijk met elkaar optrekken. Daarbij geldt dat in dit geval het leeftijdsverschil tussen [eiser01] en [eiser02] en de medische problematiek van [eiser01] een logische verklaring zijn voor het feit dat zij hun vrije tijd soms op een andere wijze invullen.
2.8.
Ervan uitgaande dat komt vast te staan dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, merkt de kantonrechter reeds nu op dat hij van oordeel is dat die gemeenschappelijke huishouding ook
duurzaamis. Hiervoor (in r.o. 2.4) heeft de kantonrechter overwogen dat [eiser02] in ieder geval al sinds 2018 – en inmiddels dus gedurende ten minste vijf jaar – bij [eiser01] inwoont. Dat is een objectieve aanwijzing dat hun huishouding duurzaam is. Verder is op zitting gebleken dat [eiser02] in 2015 zijn relatie heeft beëindigd om bij zijn moeder te kunnen inwonen. Daaruit volgt dat partijen geen tijdelijke, maar juist een langdurige inwoning voor ogen stond. Ook dat wijst erop dat hier sprake is van een duurzame huishouding. Dat [eiser02] voor zijn moeder zorgt, staat niet aan de duurzaamheid van de huishouding in de weg. Weliswaar is de kantonrechter van oordeel dat er sprake moet zijn van een zekere mate van wederkerigheid in de relatie om van duurzaamheid te kunnen spreken, maar die wederkerigheid kan ook gelegen zijn in een financiële verwevenheid of bestaan uit het samen doen van boodschappen, het samen verrichten van huishoudelijke taken en het samen koken en eten. Dat er sprake is van een ouder-kindrelatie, staat in dit geval evenmin aan de duurzaamheid van de huishouding in de weg. [eiser02] is immers een zogeheten terugkeerder; hij heeft op zichzelf gewoond en heeft ook een relatie gehad en is pas op latere leeftijd weer bij zijn moeder ingetrokken.
Is [eiser02] financieel voldoende draagkrachtig om de huurprijs te voldoen?
2.9.
De kantonrechter is van oordeel dat
vooralsnogniet vaststaat dat [eiser02] financieel voldoende draagkrachtig is om zelfstandig de huurprijs te voldoen. Verhuurders hebben dat namelijk betwist. De kantonrechter laat [eiser01] c.s. daarom toe op dit punt bewijs te leveren.
2.10.
De kantonrechter merkt voor alle duidelijkheid op dat het erom gaat dat [eiser02] in staat is de huurprijs te voldoen
naastalle andere kosten en lasten die voor zijn rekening komen op het moment dat hij als enige de woonlasten zou moeten dragen. Het enkele feit dat [eiser02] op dit moment ook de huurprijs voldoet, zoals hij heeft aangevoerd, bewijst dus nog niet dat [eiser02] financieel voldoende draagkrachtig is.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
laat [eiser01] c.s. toe tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [eiser01] c.s. gezamenlijk voorzien in de kosten van huisvesting en de kosten van het levensonderhoud;
3.2.
laat [eiser01] c.s. toe tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [eiser02] vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur;
3.3.
bepaalt dat:
  • [eiser01] c.s. zich ter rolzitting van
  • indien zij dit willen door schriftelijke bewijsstukken, zij die dan meteen bij die akte in het geding moeten brengen;
  • indien zij getuigen wensen voor te brengen, zij in die akte opgave moeten doen van de naam en woonplaats van de door hen voor te brengen getuige(n) alsook van de verhinderdata van de getuige(n) en van beide partijen voor de maanden
3.4.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. G.B. Plomp en in het openbaar uitgesproken.
56538

Voetnoten

1.Artikel 7:267 lid 3 onder b BW bevat nog een andere afwijzingsgrond, maar daar is door verhuurders geen beroep op gedaan.