ECLI:NL:RBROT:2023:6534

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
ROT 22/1256
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van onterechte niet-ontvankelijkheidverklaring in bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. Eiser, die in Dordrecht woont, had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de heffingsambtenaar van Rotterdam, die op 10 november 2021 een naheffingsaanslag van € 67,06 had opgelegd. Deze aanslag bestond uit € 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten voor naheffing. Het bezwaar van eiser werd echter bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2022 niet-ontvankelijk verklaard, wat eiser niet kon accepteren en daarom beroep instelde.

Tijdens de zitting op 22 juni 2023 bleek dat eiser en zijn gemachtigde niet waren verschenen, ondanks dat de rechtbank had vastgesteld dat de uitnodiging om te verschijnen op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank oordeelde dat er geen geschil was over de kenbaarheid van het parkeerregime en dat eiser geen parkeerbelasting had betaald op het tijdstip waarop de naheffingsaanslag was opgelegd. Eiser had weliswaar een betaalbewijs overgelegd, maar dit betrof een andere tijd. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de niet-ontvankelijkheidverklaring in bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen van de naheffingsaanslag in stand. Eiser kreeg geen proceskostenvergoeding in bezwaar, maar de rechtbank veroordeelde verweerder tot een proceskostenvergoeding in beroep van € 209,25, omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk was gesteld. Tevens werd verweerder opgedragen het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1256

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: [naam],
en

de heffingsambtenaar van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. D. El Manouzi.

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 10 november 2021 (het primaire besluit) een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 67,06, bestaande uit € 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten naheffing (vorderingsnummer [nummer]).
Bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2023. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser en/of zijn gemachtigde zijn zonder kennisgeving niet verschenen.
De gemachtigde van eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 11 mei 2023 op het adres [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 12 mei 2023 op voornoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze en tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Overwegingen

1. Op 30 oktober 2021 om 21:46 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiser (kenteken [kenteken]) geparkeerd stond op de locatie Cor Kieboomplein te Rotterdam zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan. Er bestaat geen geschil over de kenbaarheid van het aldaar geldende parkeerregime en over het feit dat eiser geen parkeerbelasting heeft betaald.
2. Eiser verzoekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag en tot een proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep. Tussen partijen is in beroep niet langer in geschil dat eiser binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt en dat het bezwaar door verweerder ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is in zoverre dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit op dit punt vernietigen.
3. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Omdat in geschil is of verweerder terecht geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend, zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Op grond van het door eiser overgelegde betaalbewijs is gebleken dat hij van 17:05 uur tot 19:31 uur heeft betaald, maar niet op het tijdstip waarvoor de naheffingsaanslag is opgelegd, te weten om 21:46 uur. In bezwaar stelt eiser dat zijn mobiele telefoon ten tijde van de parkeeractie defect was geraakt, waardoor het parkeergeld slechts gedeeltelijk is voldaan. Gesteld dat de mobiele telefoon van eiser op dat tijdstip inderdaad kapot was, dan nog had eiser op een andere manier kunnen betalen. Voornoemde omstandigheden komen hoe dan ook voor rekening en risico van eiser. Eiser voert in beroep verder geen onderbouwing aan voor zijn verzoek tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven daarom in stand, voor zover die zien op de naheffingsaanslag. Eiser heeft dan ook geen recht op een proceskostenvergoeding in bezwaar.
5. Verweerder verzoekt om een vermindering van de proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), omdat eiser in beroep geen enkele grond heeft aangevoerd voor de stelling dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Verweerder is van mening dat het onderhavige beroep enkel draait om de abusievelijke niet-ontvankelijkheidsverklaring door verweerder. Deze fout van verweerder heeft volgens hem geen gevolgen voor eiser. Verweerder stelt op grond van de wet geen tweede uitspraak op bezwaar te mogen doen en daarom genoodzaakt te zijn om de beroepsprocedure doorgang te laten vinden, met hogere proceskosten als gevolg. Dit acht verweerder niet in lijn met het doel van het Bpb. Op zitting verwijst verweerder in dit kader naar de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 25 mei 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:4903, waarin geen proceskostenvergoeding werd toegekend.
5.1.
De rechtbank ziet in de omstandigheden rond de onterechte niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar geen reden om af te zien van een veroordeling van verweerder in de proceskosten. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat hij alleen gaat over de onterechte niet-ontvankelijkheidverklaring in bezwaar en de proceskostenvergoeding. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Bpb het bedrag met de helft te verminderen, omdat eiser slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Eiser krijgt namelijk gelijk over zijn standpunt omtrent de onterechte niet-ontvankelijkheid in bezwaar, maar krijgt geen gelijk over zijn standpunt omtrent de naheffingsaanslag. Daarmee komen de kosten voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op een bedrag van €209,25.
6. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de niet-ontvankelijkheidverklaring van eiser in bezwaar, maar laat de rechtsgevolgen voor het overige in stand;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 209,25;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Brekelmans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).