ECLI:NL:RBROT:2023:6498

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
C/10/649869 / HA ZA 22-1040
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling proceskosten in civiele procedure tussen buitenlandse eiser en stichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling van proceskosten. De eiseres, Divine Investments Limited, gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten, is betrokken in een civiele procedure tegen een stichting. De stichting heeft in het incident gevorderd dat Divine zekerheid stelt voor de proceskosten, omdat Divine geen woonplaats in Nederland heeft. De rechtbank oordeelt dat Divine in beginsel verplicht is om zekerheid te stellen, tenzij er sprake is van een uitzondering op deze regel. Divine heeft aangevoerd dat de stichting misbruik van recht maakt door deze vordering in te stellen, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van misbruik van recht. De rechtbank heeft vastgesteld dat Divine niet kan aantonen dat verhaal voor een eventuele proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk is, en dat de stichting daarom recht heeft op zekerheidstelling. De rechtbank heeft het bedrag voor de zekerheidstelling vastgesteld op € 13.708,00 en een termijn van vier weken gegeven voor het stellen van deze zekerheid. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/649869 / HA ZA 22-1040
Vonnis in incident van 12 juli 2023
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
DIVINE INVESTMENTS LIMITED,
gevestigd te Ras Al Khaimah, Verenigde Arabische Emiraten,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. A. Ramsoedh te Delft,
tegen
de stichting
[naam stichting01],
gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. K.C. Mensink te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna Divine en [naam stichting01] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 oktober 2022, met producties;
  • het herstelexploot van 17 november 2022;
  • de beslagstukken van Divine;
  • de akte wijziging eis, met productie;
  • de incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid ex art 224 Rv, met producties;
  • de conclusie van antwoord in incident, met productie;
  • de akte in het incident ex art 224 Rv, met productie;
  • de antwoordakte in het incident, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
Divine vordert in de hoofdzaak, na vermeerdering van eis, – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam stichting01] veroordeelt tot betaling aan Divine van:
€ 637.423,47;
€ 5.962,12 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke
rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 6 oktober 2022, althans
vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
3. de beslagkosten;
4. de proceskosten.
2.2.
Divine vordert van [naam stichting01] terugbetaling van gelden van in totaal het onder 2.1 sub 1 genoemde bedrag, omdat die aan Divine zouden toebehoren.
2.3.
[naam stichting01] heeft nog niet voor antwoord geconcludeerd in de hoofdzaak.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[naam stichting01] vordert in het incident dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Divine veroordeelt tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten en griffierechten waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden;
het bedrag van die zekerheid bepaalt op € 25.269,-;
Divine veroordeelt bescheiden te verstrekken van de documenten genoemd in §11 en §12 van haar conclusie;
Divine veroordeelt in de kosten van dit incident.
3.2.
[naam stichting01] heeft – samengevat – de volgende stellingen aan haar incidentele vorderingen ten grondslag gelegd. Divine is gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten en heeft geen zetel of bekend kantooradres in de Europese Unie. Divine dient daarom op grond van artikel 224 Rv zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij in deze procedure kan worden veroordeeld.
3.3.
Divine concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [naam stichting01] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van [naam stichting01] in de kosten. Divine heeft daartoe – samengevat – aangevoerd dat [naam stichting01] misbruik van recht maakt door een beroep te doen op artikel 224 Rv en dat de uitzonderingsgrond van lid 2 sub c van dit artikel van toepassing is, omdat redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten in Nederland mogelijk zal zijn.

4.De beoordeling in het incident

Zekerheidstelling voor proceskosten

4.1.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Die verplichting bestaat niet als sprake is van één van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingsgronden.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat Divine geen woon- of gewone verblijfplaats in Nederland heeft, zodat zij in beginsel zekerheid dient te stellen.
4.3.
Volgens Divine levert het beroep van [naam stichting01] op artikel 224 Rv misbruik van recht op omdat [naam stichting01] een fors bedrag aan haar verschuldigd is. De zekerheidstelling is volgens Divine niet nodig omdat haar vordering in de hoofdzaak “
keihard” is en “
zeker” € 203.000,00 bedraagt. Als bewijs van het bestaan van haar vordering verwijst Divine naar een vonnis van deze rechtbank van 14 februari 2018 en naar een kort geding vonnis van deze rechtbank van 29 november 2022.
4.4.
De rechtbank oordeelt dat van misbruik van recht door [naam stichting01] geen sprake is. Voor het aannemen van misbruik van recht geldt een hoge drempel. Tussen partijen is blijkens hun processtukken nu juist in geschil of [naam stichting01] gelden houdt voor, of heeft geleend van Divine en daarmee of Divine een vordering heeft op [naam stichting01] . Wat betreft de vonnissen van deze rechtbank waarnaar Divine verwijst, geldt het volgende. Het eerste vonnis van 14 februari 2018 is gewezen tussen de curator van [naam bedrijf01] B.V. als eiser en Divine als gedaagde. Hoe daaruit blijkt van het bestaan van een vordering van Divine op [naam stichting01] is door Divine onvoldoende toegelicht en staat daarom niet vast. De procedure die heeft geleid tot het kort geding vonnis van 29 november 2022, is gevoerd tussen [naam stichting01] en mevrouw [naam01] als eiseressen enerzijds en Divine als gedaagde anderzijds. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter in kort geding overwogen het voldoende aannemelijk te vinden dat Divine gelden heeft geleend aan [naam stichting01] voor een bedrag van ten minste € 203.379,25, maar dit vonnis heeft tussen partijen in deze procedure geen gezag van gewijsde. Uit de stellingen van partijen in dit incident blijkt dat het kort geding vonnis ook geen einde heeft gemaakt aan het geschil over het bestaan en omvang van de vordering van Divine op [naam stichting01] . De vraag naar het bestaan en omvang van deze vordering staat daarom centraal in de hoofdzaak (de bodemprocedure) en moet ook daar beantwoord worden. Op die beoordeling loopt de rechtbank in dit incident niet vooruit.
4.5.
Inmiddels zijn tussen partijen twee kort geding procedures gevoerd. In beide gevallen heeft Divine de ten laste van haar uitgesproken proceskostenveroordelingen verrekend met de door haar gestelde vordering op [naam stichting01] . Of die verrekening gegrond is, zal (ook) in de bodemprocedure aan bod (kunnen) komen.
4.6.
Ter afwering van de gevorderde zekerheidstelling heeft Divine daarnaast een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub c Rv. Op grond hiervan hoeft geen zekerheid te worden gesteld als redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn. De gedachte achter deze uitzondering is dat de gedaagde in dat geval onvoldoende belang heeft bij het verkrijgen van zekerheid om te rechtvaardigen dat de eiser slechts na het stellen van zekerheid verder mag procederen. Omdat Divine zich op deze uitzondering beroept, moet zij voldoende specifieke verhaalsinformatie verschaffen waaruit blijkt dat verhaal door [naam stichting01] in dit kader mogelijk zal zijn. Zij hoeft evenwel geen volledige zekerheid te bieden. Het criterium “redelijkerwijs aannemelijk" is volgens de parlementaire geschiedenis gekozen omdat het erom gaat of op een in de toekomst gelegen tijdstip, na afloop van de procedure, verhaal mogelijk zal zijn. Volledige zekerheid daaromtrent kan per definitie niet geboden worden (Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 393).
4.7.
Divine heeft in dit kader ter onderbouwing van haar beroep op artikel 224 lid 2 sub c Rv allereerst gesteld dat [naam stichting01] haar eventuele vordering op Divine uit hoofde van een proceskostenveroordeling kan verrekenen met de vordering die Divine op [naam stichting01] heeft. De rechtbank is van oordeel dat niet redelijkerwijs aannemelijk is dat dit verhaal biedt in de zin van artikel 224 lid 2 sub c Rv. Zoals hiervoor onder sub 4.4 is overwogen, is tussen partijen immers in geschil of Divine een vordering heeft op [naam stichting01] . De regeling van artikel 224 Rv ziet nu juist op het geval dat de vordering van de in het buitenland gevestigde eiser (in casu Divine) wordt afgewezen. Ingeval Divine in de hoofdprocedure het ongelijk aan haar zijde krijgt en geen, of slechts een beperkte vordering op [naam stichting01] blijkt te hebben, is verhaal voor de proceskosten door [naam stichting01] niet, of wellicht slechts in beperkte mate mogelijk. Alleen daarom al kan de door Divine gestelde vordering op [naam stichting01] niet dienen als verhaal voor een eventuele proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 224 lid 2 sub c Rv.
4.8.
Ten tweede heeft Divine gesteld dat zij een hypotheekrecht heeft op de woning van [naam01] , de bestuurder van [naam stichting01] . Onduidelijk is hoe [naam stichting01] zich hierop kan verhalen als zij een eventuele proceskostenveroordeling ten laste van Divine wil executeren. Uit de stellingen van Divine leidt de rechtbank af dat [naam stichting01] zich op een vordering van Divine op een derde, de nalatenschap van de heer [naam02] – de overleden echtgenoot van [naam01] , tevens oud-bestuurder van [naam stichting01] – zou kunnen verhalen en zich in dat kader kan beroepen op het aan die vordering verbonden hypotheekrecht op de woning van [naam01] (hierna: de woning).
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat zelfs als in rechte moet worden uitgegaan van het bestaan van een vordering van Divine op de nalatenschap van [naam02] , waarop [naam stichting01] zich zou kunnen verhalen door uitwinning van het aan die vordering verbonden hypotheekrecht, niet is voldaan aan de vereisten van artikel 224 lid 2 sub c Rv. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.10.
Artikel 224 lid 2 sub c Rv vereist dat redelijkerwijs aannemelijk moet zijn dat verhaal in Nederland mogelijk is. De verhaalsmogelijkheid moet naar het oordeel van de rechtbank, naar analogie van artikel 6:51 lid 2 BW, zodanig zijn dat de vordering behoorlijk gedekt is en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen. Als dat niet zo is, heeft de gedaagde voldoende belang bij de gevorderde zekerheidstelling. Dat in dit kader verhaal zonder moeite mogelijk is, is niet gebleken. Integendeel. [naam stichting01] heeft er terecht op gewezen dat van haar niet verwacht kan worden dat zij de woning van haar bestuurder executeert om zo een ten laste van Divine uitgesproken proceskostenveroordeling te kunnen incasseren. Bovendien heeft zij onbetwist aangevoerd dat de woning zich in de nalatenschap van [naam02] bevindt, welke nalatenschap door zeven erfgenamen beneficiair is aanvaard, hetgeen een eventuele executoriale verkoop van de woning bezwaarlijk maakt.
4.11.
Voor zover Divine zich in het kader van haar op beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub c Rv ook beroept op het bestaan van andere hypotheekrechten ter zake van andere vorderingen van haar op derden, geldt – los van de hiervoor weergegeven bezwaren – dat zij onvoldoende heeft verduidelijkt om welke vorderingen op welke derden het gaat. Van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 224 lid 2 sub c Rv is dan ook geen sprake.
4.12.
Ten derde heeft Divine nog gesteld dat zij beschikt over hypotheekrechten op onroerende zaken in België. Voor zover zij hiermee bedoelt dat [naam stichting01] zich daarop zou kunnen verhalen in het kader van een proceskostenveroordeling, geldt dat artikel 224 lid 2 sub c Rv vereist dat verhaal in Nederland redelijkerwijs aannemelijk is, zodat alleen al daarom geen sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in dat artikel.
4.13.
De slotsom is dat voor [naam stichting01] niet redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor haar proceskosten in Nederland mogelijk zal zijn. Het beroep op de uitzondering van artikel 224 lid 2 sub c Rv slaagt dus niet. Gesteld noch gebleken is dat één van de andere uitzonderingen uit artikel 224 lid 2 Rv zich voordoen. Divine moet daarom zekerheid stellen voor de proceskosten.
Omvang zekerheidstelling
4.14.
De rechtbank ziet aanleiding om van de hoogte van het gevorderde zekerheidsbedrag af te wijken. Anders dan [naam stichting01] stelt, gaat de rechtbank er vooralsnog van uit dat in de hoofdzaak de enige proceshandelingen voor [naam stichting01] een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling zullen zijn. [naam stichting01] heeft haar standpunt dat meer proceshandelingen nodig zouden onvoldoende toegelicht. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet gebleken dat dit, gelet op de aard van de vordering, het geval is. De rechtbank gaat – anders dan [naam stichting01] – uit van 1 punt voor de incidentele conclusie, 0,5 punt voor de akte in het incident, 1 punt voor de conclusie van antwoord en 1 punt voor de mondelinge behandeling in de hoofdzaak. De rechtbank kent in totaal 3,5 punt toe, samen € 7.723,00 (1,5 punt à € 598,00 (tarief II) en 2,0 punt à € 3.413,00 (tarief VII)). Daarnaast is het griffierecht vastgesteld op € 5.737,00 en wordt € 248,00 aan nakosten gevorderd. De rechtbank bepaalt het bedrag waarvoor thans genoegzame zekerheid dient te worden gesteld daarom op € 13.708,00. De rechtbank ziet aanleiding om aan de zekerheidsstelling een termijn van vier weken te verbinden na de datum van deze uitspraak. Indien de proceskosten tot een hoger bedrag oplopen, heeft [naam stichting01] de mogelijkheid om bij incidentele vordering aanvullende zekerheid te verlangen.
4.15.
Artikel 224 Rv voorziet niet in de wijze waarop zekerheid moet worden gesteld. Er is ook niet om een specifieke vorm van zekerheid verzocht. Op grond van artikel 6:51 BW geldt dat degene die zekerheid moet stellen, de keuze heeft op welke wijze hij de zekerheid aanbiedt. Wel moet de aangeboden zekerheid zodanig zijn dat de vordering, en zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (artikel 6:51 lid 2 BW). Divine zal daarom worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid als in de beslissing vermeld.
Bescheiden
4.16.
[naam stichting01] heeft haar vordering tot verstrekking van bescheiden in het geheel niet onderbouwd. Bovendien ontbreken de genoemde paragrafen 11 en 12 in haar incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid. Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
Proceskosten
4.17.
De rechtbank houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
veroordeelt Divine tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 13.708,00 ten gunste van [naam stichting01] voor de proceskosten tot betaling waarvan zij kan worden veroordeeld;
5.2.
bepaalt dat de zekerheid, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, uiterlijk op
9 augustus 2023moet zijn gesteld;
5.3.
beveelt Divine binnen één week na het stellen van zekerheid de rechtbank en de advocaat van [naam stichting01] hiervan schriftelijk in kennis te stellen onder vermelding van de vorm waarin de zekerheid is gesteld;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst de vordering tot verstrekking van bescheiden af;
5.6.
wijst het anders of meer gevorderde af;
in de hoofdzaak
5.7.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
23 augustus 2023voor akte uitlating door [naam stichting01] over de vraag of zekerheid is gesteld door Divine;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2023. [3726 / 3242 / 3455]