ECLI:NL:RBROT:2023:6278

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
10-242831-21 / raadkamernummers: 22-020601 en 22-020602
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding en rechtsbijstandvergoeding na vrijspraak in strafzaak

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 16 maart 2023, zijn twee verzoeken behandeld van een gewezen verdachte die om schadevergoeding vroeg na een vrijspraak in zijn strafzaak. De verzoeker, geboren in 1997 en thans gedetineerd, had op basis van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een vergoeding van € 6.950,= voor immateriële schade als gevolg van zijn voorarrest aangevraagd. Daarnaast vroeg hij op basis van artikel 530 Sv een vergoeding van € 680,= voor de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker zelf verantwoordelijk was voor de nadelige gevolgen van zijn gedragingen, die aanleiding gaven tot het strafvorderlijk overheidsoptreden. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de verzoeken toe te wijzen, aangezien de verzoeker zich in een situatie bevond die hij zelf had gecreëerd. De rechtbank wees beide verzoeken af, waarbij werd benadrukt dat de schade voortvloeiend uit rechtmatig overheidsoptreden in beginsel voor rekening van de verzoeker blijft, ook als de strafzaak eindigt zonder straf of maatregel. De beslissing werd genomen door rechter G.P. van de Beek, in aanwezigheid van griffier S. Schlabs, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
parketnummer : 10-242831-21
raadkamernummers: 22-020601 en 22-020602
datum : 16 maart 2023
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op de verzoeken op grond van artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker01] , verzoeker

geboren op [geboortedatum01] 1997 te [geboorteplaats01] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres,
wonende op het adres [adres01] , [postcode01] [woonplaats01] ,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting [detentieadres01] ,
voor deze zaak domicilie kiezende te 3011 XZ Rotterdam, Boompjes 404 ten kantore van zijn advocaat mr. H. Raza.

Procedure

De verzoeken zijn op 13 september 2022 ingediend.
De verzoeken zijn op 16 maart 2023 door de raadkamer in het openbaar behandeld. De officier van justitie mr. P.L. van Montfoort en de advocaat mr. L.A. Sjadijva namens mr. H. Raza zijn gehoord. De verzoeker is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Volgens de advocaat heeft de verzoeker afstand gedaan van het recht op verschijning, maar heeft zij geen afstandsverklaring gezien. Zijn advocaat is gemachtigd om hem te vertegenwoordigen.

Inhoud verzoeken en standpunt officier van justitie

Verzoek artikel 533 Sv
Het verzoek strekt ertoe dat aan de verzoeker uit ’s Rijks kas wordt toegekend een bedrag van € 6.950,= als vergoeding voor de immateriële schade als gevolg van het voorarrest.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Verzoek artikel 530 Sv
Het verzoek strekt ertoe dat aan de verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding wordt toegekend voor de kosten voor rechtsbijstand, gemaakt in verband met het opstellen, indienen en behandelen van de verzoekschriften ter hoogte van het forfaitaire bedrag van € 680,=
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, nu de verzoeker laakbaar heeft gehandeld. Hij bevond zich onbevoegd op het terrein van RWG en er is geen goede voor de hand liggende reden waarom de verzoeker zich daar diende te begeven.

Feiten

De verzoeker is in de strafzaak met bovengenoemd parketnummer van 9 september 2021 tot op 15 september 2021 in verzekering gesteld geweest op verdenking van het invoeren van verdovende middelen in vereniging. Aansluitend heeft hij tot op 3 december 2021 in voorlopige hechtenis verbleven.
Bij vonnis van deze rechtbank, uitgesproken op 9 augustus 2022, is de verzoeker vrijgesproken van hetgeen hem in de strafzaak ten laste was gelegd. Dit vonnis is op 24 augustus 2022 onherroepelijk geworden.

Beoordeling

Verzoek artikel 533 Sv
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank ingevolge artikel 533 Sv op verzoek van de gewezen verdachte - indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel - hem een vergoeding kan toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. De toekenning van een dergelijke vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv plaats indien hiervoor naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Uit de feiten volgt dat de strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Gebleken is dat er ten tijde van de toepassing van de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis voldoende verdenking tegen de verzoeker was om die dwangmiddelen te rechtvaardigen.
Immateriële schade
Alle omstandigheden in aanmerking genomen worden geen gronden van billijkheid aanwezig geacht om aan de verzoeker een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van het voorarrest toe te kennen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In de jurisprudentie en toelichting door de wetgever op voormelde bepalingen [1] gelden enkele essentiële uitgangspunten bij de beantwoording van de vraag in welke gevallen een schadevergoedingsverplichting aan de Staat dient te worden opgelegd, ingeval het overheidsoptreden waaruit schade is ontstaan en waarover op basis van deze wetartikelen een vergoeding ervan wordt verzocht op zich als rechtmatig beoordeeld moet worden.
Bij de beantwoording van deze vraag speelt een belangrijke rol in hoeverre leden van de samenleving, ten behoeve waarvan de overheid haar bevoegdheden heeft aangewend, rekening moeten houden met het risico dat zij (achteraf ten onrechte) bij overheidsoptreden zelf kunnen worden betrokken, dat op zichzelf rechtmatig was. Belangrijk hierbij is onder meer dat bij de gewezen verdachte als verzoeker het doorgaans juist zijn gedragingen waren die aanleiding hebben gegeven voor bepaald strafvorderlijk overheidsoptreden. Dit betekent dat voor de wetgever als uitgangspunt geldt dat de schade voortvloeiend uit dat optreden in beginsel voor rekening van de gewezen verdachte zal blijven, ook als zijn strafzaak uiteindelijk is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel. Slechts in bijzondere gevallen kan hierop een uitzondering worden gemaakt. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen daarin gronden van billijkheid worden gevonden om de (rechtmatig toegebrachte) schade niet uitsluitend ten laste van een individuele burger te laten die nadeel heeft ondervonden van de wijze waarop de overheid haar bevoegdheden rechtmatig heeft uitgeoefend. Bij inzet van zwaardere opsporingsbevoegdheden, waarbij de inbreuk - en daarmee doorgaans ook de schade - naar haar aard groter is, kunnen situaties denkbaar zijn waarbij de schade niet voor rekening van de benadeelde zou moeten blijven. Dit geldt - aldus de wetgever - bijvoorbeeld voor de vrijheidsbeneming van de gewezen verdachte tenzij er redenen van billijkheid zijn om hiervan af te zien.
In de beoordeling van deze billijkheid dienen alle omstandigheden van het geval betrokken te worden, waaronder de omstandigheden op grond waarvan deze is gearresteerd en vervolgens is vastgehouden, zijn proceshouding en/of diens keuze gebruik te maken van het zwijgrecht, zodat de politie zelf zal moeten onderzoeken of de verdenkingen terecht zijn geformuleerd ten gevolge waarvan de vrijheidsbeneming langer kan duren. Zijn er bijvoorbeeld bepaalde omstandigheden geweest die schreeuwen om een verklaring van de verdachte, maar die door de verdachte niet is gegeven? In die gevallen kan de hoofdregel blijven gelden dat de verzoeker zelf zijn schade dient te dragen. Daarbij dient de rechtbank bij de beoordeling van het onderhavige verzoek wel kennis te nemen van het onderliggende strafdossier en het vonnis in die zaak, zonder daarbij evenwel te treden in een inhoudelijke beoordeling van de zaak zelf. Niet voor niets heeft de wetgever bij de behandeling van dit soort verzoeken de zittingsrechter als eerste aangewezen om deze verzoeken te beoordelen.
In dit geval blijkt uit het onderliggende dossier dat sprake is geweest van een melding door de beveiliging van de RWG dat er meerdere insluipers waren gezien op het terrein van de Rotterdam Gateway Terminal (RGW). Dit bedrijventerrein van de Rotterdamse haven ligt op ongeveer 40 kilometers van de bewoonde wereld, is verboden terrein voor onbevoegden en wordt bewaakt om insluipers te voorkomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat hier voornamelijk insluipers komen met als bedoeling drugs uit containers te halen en deze Nederland verder binnen te brengen. Uit het strafdossier blijkt dat op beveiligingsbeelden van de terminal is te zien dat er 15 insluipers waren tussen de module 25 en 26 op deze terminal. Uiteindelijk werden in module 26 door de beveiligers 15 verdachten aangehouden en werd er een sporttas inbeslaggenomen met diverse doorgeknipte zegels erin.
De rechtbank heeft voorts uit het strafdossier vastgesteld dat de verzoeker één van deze insluipers was en dan ook als onbevoegde op het terrein van RWG aanwezig was. De omstandigheden waaronder hij is aangehouden, schreeuwden om een verklaring. De verzoeker evenwel heeft zich vervolgens gedurende het gehele onderzoek beroepen op zijn zwijgrecht. Dit mag hem in de strafprocedure niet worden tegengeworpen. Echter in een procedure als het onderhavige kan een dergelijke proceshouding leiden tot de conclusie dat de nadelige gevolgen daarvan voor rekening en risico van de verzoeker dienen te blijven. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de documentatie van de verzoeker blijkt dat hij vele malen eerder als zgn. drugsrunner onder soortgelijke omstandigheden is aangetroffen. Het is de rechtbank bekend dat drugsrunners vorstelijk worden beloond voor hun criminele activiteiten op deze haventerreinen. Kortom, het is niet de eerste maal dat de verzoeker zich in soortgelijke omstandigheden heeft gebracht. Onder deze omstandigheden is het niet billijk de Staat de kosten te laten dragen van de aan verzoeker opgelegde vrijheidsbeneming. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verzoek om een vergoeding voor de verzoeker dient te worden afgewezen.
Verzoek artikel 530 Sv
Vooropgesteld wordt dat een gewezen verdachte indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - op grond van artikel 530 juncto artikel 534 Sv in beginsel aanspraak kan maken op vergoeding van de te zijnen laste gekomen kosten voor de rechtsbijstand, zulks voor zover daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Uit de feiten volgt dat de strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Kosten rechtsbijstand voor opstellen, indienen en behandelen verzoekschrift
Verzocht is om vergoeding van kosten voor het opstellen, indienen en behandelen van de op grond van artikel 533 Sv en 530 Sv ingediende verzoekschriften.
De rechtbank acht geen gronden van billijkheid aanwezig voor vergoeding van de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het opstellen, indienen en behandelen van het onderhavige verzoekschrift, nu deze kosten, gelet op het voor overwogene, nodeloos zijn gemaakt. Ook dit onderdeel van het verzoek zal dan ook worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
t.a.v. het onder RK-nummer 22-020601 ingeschreven verzoek:
wijst het verzoek af.
t.a.v. het onder RK-nummer 22-020602 ingeschreven verzoek:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door:
mr. G.P. van de Beek, rechter,
in tegenwoordigheid van S. Schlabs, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2023.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.

Voetnoten

1.Nog eens samengevat in de memorie van toelichting op de vaststellingswet van het toekomstig boek 6 Wetboek van strafvordering blz 58 ev.