ECLI:NL:RBROT:2023:6170

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
C/10/637320 / FA RK 22-2861 en C/10/ 645942 / FA RK 22-7124
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om tijdelijke zorgregeling en hoofdverblijfplaats voor minderjarige in internationale context

In deze zaak verzoekt de vrouw de man om tijdelijk de zorg voor hun minderjarige dochter over te nemen. De man woont in Estland en weigert de minderjarige terug naar Nederland te brengen, ondanks een eerdere rechterlijke uitspraak in Estland die hem daartoe verplichtte. De minderjarige, inmiddels twaalf jaar oud, woont al meer dan twee jaar bij de man en heeft nauwelijks contact met de vrouw. De rechtbank Rotterdam oordeelt dat de thuis- en opvoedsituatie bij beide ouders veilig is, maar dat de minderjarige geworteld is in Estland en daar wil blijven wonen. De rechtbank concludeert dat het contact tussen de minderjarige en de vrouw hersteld moet worden, en stelt een voorlopige zorgregeling vast. De beslissing over de hoofdverblijfplaats wordt aangehouden voor vijf maanden, zodat kan worden beoordeeld of de man de vrouw weer een rol in het leven van de minderjarige kan geven. De rechtbank verleent ook vervangende toestemming aan de man voor het aanvragen van een paspoort voor de minderjarige, zodat de zorgregeling kan worden uitgevoerd. De zaak wordt aangehouden tot een mondelinge behandeling in november 2023.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie, meervoudige kamer
Zaaknummers / rekestnummers: C/10/637320 / FA RK 22-2861 en C/10/ 645942 / FA RK 22-7124
Beschikking van 4 juli 2023 over de hoofdverblijfplaats, het ouderlijk gezag, de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de vervangende toestemming aanvraag van een paspoort en de afgifte van de minderjarige
in de zaak C/10/637320 / FA RK 22-2861:
[naam01], hierna: de man,
wonende te Estland,
advocaat mr. J.M. Peet te Nieuwerkerk aan den IJssel,
t e g e n
[naam02], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats01],
advocaat mr. L.A.E. Timmer te Rotterdam,
e n
in de zaak C/10/ 645942 / FA RK 22-7124:
[naam02], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats01],
advocaat mr. L.A.E. Timmer te Rotterdam,
t e g e n
[naam01], hierna: de man,
wonende te Estland,
advocaat mr. J.M. Peet te Nieuwerkerk aan den IJssel.
De zaken hebben betrekking op de minderjarige dochter van partijen:
[minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2010 te [geboorteplaats01] , hierna: de minderjarige.

1..De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure C/10/637320 / FA RK 22-2861 blijkt uit:
- de (tussen)beschikking van deze rechtbank van 15 september 2022.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure in de zaken C/10/637320 / FA RK 22-2861 en C/10/ 645942 / FA RK 22-7124 blijkt uit:
  • de verwijsbeschikking van deze rechtbank van 12 april 2023;
  • het verweerschrift op aanvullend verzoek tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 17 mei 2023.
1.3.
De (voortgezette) mondelinge behandeling van de twee zaken heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. De twee zaken zijn gelijktijdig en gezamenlijk behandeld. Daarbij zijn verschenen:
  • de man (via een digitale beeld- en geluidsverbinding), bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam03] (via een digitale beeld- en geluidsverbinding).
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat alle in de twee zaken ingediende processtukken beschouwd moeten worden als processtukken ingediend in en dus onderdeel uitmakend van het dossier in de twee zaken. De rechtbank gaat hier bij de beoordeling van uit.
1.5.
De minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. De minderjarige heeft hier gebruik van gemaakt en haar mening op 20 maart 2023 per emailbericht aan de rechter kenbaar gemaakt.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Het huwelijk van partijen is op 21 augustus 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 22 juli 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.3.
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld en ondertekend op 17 mei 2013 (de vrouw) en 12 juni 2013 (de man).
2.4.
Bij beschikking van 2 juli 2019 van deze rechtbank is een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vastgesteld.
2.5.
Bij (een tweede) beschikking van 2 juli 2019 van deze rechtbank is de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond voor de duur van een jaar. Bij beschikking van 14 mei 2020 van deze rechtbank is de ondertoezichtstelling verlengd tot 2 juli 2021. Bij beschikking van deze rechtbank van 8 januari 2021 is de ondertoezichtstelling opgeheven.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 14 juli 2020 is aan de vrouw vervangende toestemming verleend om met de minderjarige te mogen verhuizen naar [plaats01] . Daarnaast is aan de man vervangende toestemming verleend om gedurende zijn zorgperiode in de zomervakantie 2020 met de minderjarige van en naar Estland te reizen. Daarnaast is een nieuwe zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat:
- de minderjarige in beginsel een weekend per drie weken van vrijdag 14:00 uur tot
zondag 18:00 bij de man zal verblijven, waarbij de overdracht van de minderjarige
na de verhuizing van de vrouw met de minderjarige naar [plaats01]
op Schiphol zal plaatsvinden;
- waartoe de man zijn vluchtgegevens tijdig (een aantal dagen van te voren) aan de
vrouw zal doorgeven en eventuele vertragingen direct per WhatsApp aan de vrouw
zal melden;
- indien de man bij uitzondering, in verband met zijn retourvlucht, de overdracht van
de minderjarige aan de vrouw tussen 16:00 uur en 18:00 uur wil laten plaatsvinden,
zal hij dit uiterlijk een week van te voren aan de vrouw melden, zodat zij er
rekening mee kan houden en op het door de man gemelde tijdstip thuis zal zijn;
- de minderjarige zal de helft van de schoolvakanties bij de man verblijven, door
partijen in onderling overleg nader in te vullen.
Ook is bepaald dat de vrouw het paspoort van de minderjarige bij de overdracht van de minderjarige aan de man ter hand stelt en dat de man het paspoort direct na afloop van de zorgregeling weer aan de vrouw ter hand stelt.
2.7.
De minderjarige staat ingeschreven op het adres van de vrouw, maar verblijft sinds 3 september 2020 bij de man in Estland.
2.8.
De vrouw heeft op 11 maart 2021 bij de Nederlandse politie aangifte tegen de man gedaan van onttrekking van de minderjarige aan het ouderlijk gezag van de vrouw.
De vrouw is daarnaast in Estland een procedure gestart, met als inzet de spoedige terugkeer van de minderjarige naar de vrouw in Nederland.
2.9.
Op 4 mei 2021 heeft de gemeenteraad van Harku (Estland) in het kader van die Estlandse procedure een advies uitgebracht. Dit advies luidt dat het in het belang van de minderjarige is dat ze bij de man in Estland blijft wonen.
2.10.
Bij uitspraak van de rechtbank Harju County Court in Estland van 16 januari 2022 is de man verplicht om de minderjarige onder zijn begeleiding terug te brengen naar Nederland. De man heeft aan die beslissing geen gehoor gegeven en hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
2.11.
Op 18 maart 2022 heeft de gemeenteraad van Harku (Estland) in de hoger beroepsprocedure een aanvullend advies uitgebracht. Dit aanvullend advies luidt dat voor het welzijn van de minderjarige rekening moet worden gehouden met het standpunt van de minderjarige dat ze samen met haar vader in Estland wil blijven wonen.
2.12.
Bij uitspraak van 30 juni 2022 heeft het Gerechtshof Tallinn te Estland de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en is beslist dat de minderjarige uiterlijk op 2 september 2022 teruggeleid moet worden naar Nederland. De man heeft ook aan die beslissing geen gehoor gegeven. De minderjarige verblijft nog steeds bij de man in Estland.
2.13.
Bij beschikking van 15 september 2022 van deze rechtbank in de zaak C/10/637320 / FA RK 22-2861 is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van deze rechtbank van 2 juli 2019, gewijzigd en is bepaald dat deze kinderalimentatie met ingang van 1 september 2020 tot 1 oktober 2022 op nihil wordt gesteld.
Tevens is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 oktober 2022 vastgesteld op € 335,78 per maand, waarbij de man deze bijdrage steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen.
Bij genoemde beschikking zijn de overige verzoeken afgewezen, behalve het verzoek betreffende de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, dat verzoek is aangehouden.
2.14.
Bij beschikking van 12 april 2023 van deze rechtbank zijn de twee zaken doorverwezen naar de meervoudige kamer.

3..De beoordeling

3.1.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.1.
Partijen doen verzoeken ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, het ouderlijk gezag, de zorgregeling, de vervangende toestemming aanvraag van een paspoort en de afgifte van de minderjarige. Dit zijn allemaal verzoeken die gaan over de ouderlijke verantwoordelijkheid.
3.1.2.
De rechtbank onderzoekt eerst of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van deze verzoeken.
De zaak C/10/637320 / FA RK 22-286 is vóór 1 augustus 2022 aanhangig gemaakt, zodat op het verzoek van de man de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) van toepassing is.
De zaak C/10/ 645942 / FA RK 22-7124 is na 1 augustus 2022 aanhangig gemaakt, zodat op het verzoek van de vrouw de Verordening (EG) nr. 2019/1111 van 25 juni 2019 (Brussel II-ter) van toepassing is.
Op grond van artikel 8, lid 1 Brussel II-bis en artikel 7, lid 1 Brussel II-ter zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Ingevolge het tweede lid van artikel 8, lid 1 Brussel II-bis geldt het bepaalde in lid 1 onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12. Ingevolge het tweede lid van artikel 7, lid 1 Brussel II-ter geldt het bepaalde in lid 1 onder voorbehoud van de artikelen 8 tot en met 10.
Als sprake is van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van een kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor het ongeoorloofd niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, blijkens artikel 10 Brussel II-bis en artikel 9 Brussel II-ter, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en (a) de persoon die gezagsrecht bezit, in het niet doen terugkeren heeft berust of (b) het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan een van de voorwaarden onder i tot en met iv van dit artikel is voldaan.
3.1.3.
De minderjarige is geboren in Nederland. Na haar geboorte is ze in Nederland blijven wonen, totdat ze in september 2020 met toestemming van de vrouw bij de man in Estland ging wonen. Vast staat dat de vrouw enige tijd later haar toestemming voor een (verder) verblijf van de minderjarige in Estland heeft ingetrokken. De minderjarige is nadien, ondanks het verzoek van de vrouw daartoe, niet meer teruggekeerd naar Nederland.
De man heeft eenzijdig besloten dat het beter is voor de minderjarige dat ze voor onbepaalde tijd bij hem in Estland blijft wonen. De rechtbank vindt dat de man daarmee heeft gehandeld in strijd met het gezagsrecht van de vrouw. Er is dan ook sprake van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van de minderjarige als bedoeld in artikel 2 onder 11 Brussel II-bis en artikel 2 onder 11 Brussel II-ter. Duidelijk is dat de vrouw niet berust in het niet terugkeren van de minderjarige, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde vermeld onder a van artikel 10 Brussel II-bis en artikel 9 Brussel II-ter. Evenmin is voldaan aan een van de voorwaarden genoemd onder b, i tot en met iv, van deze artikelen. De Nederlandse rechter is dus bevoegd om te beslissen op de verzoeken.
3.1.4.
De rechtbank past op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermings-verdrag 1996 Nederlands recht toe op de verzoeken.
3.2.
Hoofdverblijfplaats
3.2.1.
De man verzoekt de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen.
3.2.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar te bepalen.
3.2.3.
Op grond van artikel 1:253a BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder een geschil over de hoofdverblijfplaats, op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank worden voorgelegd.
De rechtbank kan, op grond van artikel 1:253a in verbinding met artikel 1:377e BW, een beslissing over de hoofdverblijfplaats of een door ouders onderling getroffen regeling over de hoofdverblijfplaats wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.2.4.
De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of de omstandigheden zijn gewijzigd nadat partijen (zo begrijpt de rechtbank) in 2013 zijn overeengekomen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw is. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheden zijn gewijzigd, omdat de minderjarige sinds september 2020 bij de man in Estland woont. De rechtbank zal daarom partijen ontvangen in hun verzoeken ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en die verzoeken inhoudelijk beoordelen.
3.2.5.
De rechtbank zal vervolgens de vraag beantwoorden of een wijziging van de hoofdverblijfplaats in het belang van de minderjarige is. Dit belang kan afwijken van wat de minderjarige per emailbericht aan de rechtbank heeft laten weten. Wat de minderjarige aangeeft zal worden meegenomen in de beoordeling en uiteindelijk beslist de rechtbank of er – alles overziende – genoeg reden is om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man te bepalen.
3.2.6.
Bij het beantwoorden van de vraag of een wijziging van de hoofdverblijfplaats in het belang van de minderjarige is, moeten alle (relevante) omstandigheden van het geval worden meegewogen. De rechtbank kijkt daarbij in het bijzonder naar de volgende aspecten:
  • de thuis- en opvoedsituatie bij de man en bij de vrouw;
  • de mogelijkheden voor de minderjarige om contact te hebben met beide ouders;
  • de mening van de minderjarige over het wijzigen van haar hoofdverblijfplaats.
De thuis- en opvoedsituatie van partijen
3.2.7.
Op grond van de in deze procedure verstrekte informatie komt de rechtbank tot het oordeel dat beide partijen in staat lijken om de minderjarige een voldoende veilige thuis- en opvoedsituatie te bieden.
In het advies van 4 mei 2021 van de gemeenteraad van Harku in Estland staat dat de man aan de minderjarige een goede en veilige leefomgeving biedt. De rechtbank gaat ervan uit dat ook de vrouw de minderjarige een dergelijke goede en veilige leefomgeving kan bieden. De man heeft in ieder geval onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om vast te stellen dat dit niet zo is. Tot dit oordeel komt de rechtbank aan de hand van het volgende.
Partijen hebben in 2013 een ouderschapsplan opgesteld waarin de minderjarige altijd van maandag tot en met vrijdag bij de vrouw verbleef en ieder weekend, van vrijdagavond tot zondagavond bij de man. Hieruit maakt de rechtbank op dat partijen in 2013 vertrouwen hadden in elkaars thuis- en opvoedsituatie. Anders was er namelijk niet gekomen tot deze ruime gedeelde zorgregeling, waarbij de minderjarige per week vier nachten sliep bij de vrouw en drie nachten bij de man.
Vast staat dat het partijen op enig moment niet meer lukte om invulling te geven aan het ouderschapsplan en dat er in 2019, mede daarom, een ondertoezichtstelling is uitgesproken.
De man neemt het standpunt in dat het destijds aan de thuis- en opvoedsituatie van de vrouw heeft gelegen dat de ondertoezichtstelling is uitgesproken. De vrouw betwist dit.
Uit de beschikking van deze rechtbank van 2 juli 2019 blijkt dat partijen de minderjarige niet konden geven wat zij nodig had, omdat zij waren verwikkeld in een echtscheidingsstrijd en niet dan wel heel moeilijk tot gezamenlijke afspraken kwamen die in het belang waren van de minderjarige. De minderjarige kon daardoor geen onbelast contact hebben met beide ouders waardoor zij een innerlijk conflict ontwikkelde en worstelde met haar gevoel van loyaliteit naar de ouders. Ook in de opvolgende beschikking, waarbij de ondertoezichtstelling van de minderjarige is verlengd, wordt genoemd dat de ontwikkelings-bedreiging van de minderjarige komt door de voortdurende strijd tussen ouders. Gelet hierop volgt de rechtbank de man niet in zijn stelling dat de ondertoezichtstelling uitsluitend het gevolg was van problemen in de thuis- en opvoedsituatie bij de vrouw.
Wel is juist dat de vrouw in september 2020 niet (meer) beschikte over een stabiele woon- en leefsituatie. De vrouw heeft daarover verteld dat in die periode haar relatie eindigde, dat ze daardoor haar woonruimte kwijtraakte en dat het einde van die relatie met veel spanningen gepaard ging. Ze erkent dat zij om die reden in september 2020 aan de man heeft gevraagd om tijdelijk de zorg voor de minderjarige van haar over te nemen. De vrouw heeft echter onderbouwd gesteld dat ze haar leven inmiddels al weer een paar jaar op orde heeft. Ze heeft met haar nieuwe partner een dochter. Ze beschikt over een zelfstandige woning met genoeg ruimte voor twee kinderen en heeft inmiddels een goede baan met een stabiel inkomen.
Volgens de man is de ondertoezichtstelling na het vertrek van de minderjarige naar Estland opgeheven, omdat de gezinsvoogdijinstelling de opvoedsituatie bij de man wel goed vond. De man vreest dan ook dat dat de minderjarige direct na terugkeer in Nederland weer onder toezicht wordt gesteld. De vrouw betwist dit. Ook deze stelling van de man wordt niet onderbouwd in de stukken. Uit het verzoek tot beëindiging van de ondertoezichtstelling blijkt dat de beëindiging wordt gevraagd omdat de ondertoezichtstelling niet uit te voeren is vanwege het verblijf van de minderjarige in Estland bij vader. Voor het overige heeft de man onvoldoende onderbouwd om zijn vrees dat de minderjarige bij terugkomst in Nederland meteen onder toezicht zal worden gesteld te rechtvaardigen.
De man stelt vervolgens dat de opvoedsituatie bij de vrouw niet goed is, omdat de vrouw alleen woont terwijl zij, als afkomstig vanuit Rusland, niet is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Volgens de man is de minderjarige hierdoor in het verleden door de vrouw afgezonderd van de buitenwereld. De man vreest dat dit opnieuw gebeurt als de minderjarige weer bij de vrouw in Nederland gaat wonen. De vrouw betwist dit en voert aan dat zij beschikt over een grote vriendenkring. De vrouw geeft aan dat zij woont met het halfzusje (van 8 maanden) van de minderjarige. De vrouw voert aan dat de vader van dit halfzusje in de buurt woont, maar dat bewust de keuze is gemaakt om niet samen te wonen, omdat de minderjarige na haar terugkeer in Nederland weer moet landen bij de vrouw en ook eerst moet hechten aan haar halfzusje. Op grond hiervan en ook gelet op het feit dat de vrouw een baan heeft (met bijbehorende sociale contacten) ziet de rechtbank geen aanleiding om te denken dat de minderjarige sociaal geïsoleerd raakt als ze weer gaat wonen bij de vrouw in Nederland.
De man stelt dat de vrouw onvoorspelbaar gedrag vertoont en dat dit zal leiden, nadat de minderjarige is teruggekeerd naar Nederland, tot nog meer procedures tussen partijen. De man legt daaraan te grondslag dat dit onvoorspelbare gedrag tot uiting kwam toen de vrouw eerder dan afgesproken, haar toestemming voor het verblijf van de minderjarige in Estland introk en verlangde dat de minderjarige eerder dan de afgesproken periode zou terugkeren naar Nederland. In zijn inleidende verzoekschrift stelt de man dat deze tijdelijke periode in Estland zou duren tot 1 juli 2021. De vrouw betwist dit en voert aan dat partijen hadden afgesproken dat de minderjarige bij de man zou verblijven totdat de vrouw zelfstandige woonruimte had gevonden.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat ze in 2020 hadden afgesproken dat, wat betreft het verblijf van de minderjarige bij de man in Estland, het zou gaan om een tijdelijke periode. De rechtbank acht minder van belang welke tijdelijke periode oorspronkelijk tussen partijen is overeengekomen omdat de man inmiddels, ook na de door hem gestelde periode, zelfs ondanks rechterlijke veroordelingen daartoe, de terugkeer van de minderjarige naar de vrouw in Nederland niet heeft uitgevoerd. De rechtbank acht het kwalijk dat de man de rechtelijke uitspraken negeert. Dat is geen goed voorbeeld voor de minderjarige en maakt zijn eigen gedrag in zekere zin onvoorspelbaar. Feit is dat juist het gedrag van de man in de afgelopen jaren heeft geleid tot procedures in Estland en Nederland.
De mogelijkheden voor de minderjarige om contact te hebben met beide ouders
3.2.8.
De man stelt dat de vrouw handelt in strijd met het belang van de minderjarige. De man legt daaraan ten grondslag dat zij niet het belang van de minderjarige, maar alleen haar eigen belang voorop zet. Dit blijkt, zo stelt de man, uit het feit dat zij verzoekt om ontzegging van de zorgregeling en een wijziging van het gezag. Daarbij voert de man aan dat de vrouw de minderjarige met geweld heeft willen ontvoeren uit Estland.
De vrouw betwist gemotiveerd dat zij handelt in strijd met het belang van de minderjarige. Het door haar ingediende verzoek om tijdelijk de zorgregeling te ontzeggen is, zo voert de vrouw aan, een reactie op het feit dat de man de uitspraken van de rechter in Estland om de minderjarige te laten terugkeren naar Nederland heeft genegeerd. De vrouw voert aan dat de minderjarige door de man in een loyaliteitsconflict is gebracht en dat er, na de terugkeer van de minderjarige naar Nederland, een periode moet komen waarin in de minderjarige onder de invloed en druk van de man uit kan komen. De vrouw voert aan dat zij daarna met behulp van hulpverlening het contact tussen de minderjarige en de man weer wil gaan opbouwen. De vrouw betwist uitdrukkelijk dat zij de minderjarige op enig moment heeft willen ontvoeren uit Estland en brengt naar voren dat het juist de man is die de minderjarige ongeoorloofd in Estland houdt. Volgens de vrouw is het de man die niet handelt in het belang van de minderjarige door haar geen ruimte te geven om contact met de vrouw te hebben.
De rechtbank overweegt dat de man onvoldoende stelt om vast te stellen dat de vrouw de minderjarige heeft willen ontvoeren uit Estland. Tegenover de betwisting door de vrouw wordt door de man geen nadere onderbouwing gegeven of objectieve stukken ingebracht die zijn beschuldiging van poging tot ontvoering door de vrouw onderschrijven.
De rechtbank overweegt verder dat er inmiddels een situatie is ontstaan waarin de vrouw al ruim tweeëneenhalf jaar weinig tot geen contact heeft met de minderjarige. De rechtbank heeft de indruk dat de minderjarige, om geen onderdeel uit te maken van de nog altijd voortdurende strijd tussen partijen, ervoor kiest om de vrouw uit te sluiten met als gevolg dat de minderjarige steeds verder vervreemdt van de vrouw. Dat de minderjarige de vrouw niet vertrouwt en de minderjarige, zoals aangegeven door de man tijdens de mondelinge behandeling, bang is dat de vrouw haar zal meenemen naar Nederland en dat zij daarna nooit haar vader en halfzusje van vaders kant meer zal zien, acht de rechtbank verklaarbaar omdat de man dit, terwijl zij nog maar twaalf jaar oud is, aan haar voorhoudt. Dit handelen van de man in combinatie met het ontbreken van een goed en geregeld contact met de vrouw, maakt dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de man onvoldoende ruimte biedt aan de minderjarige om de vrouw in haar leven toe te laten. Dit is schadelijk voor de identiteitsontwikkeling van de minderjarige. De minderjarige bestaat als het ware voor de helft uit de vrouw. Om zichzelf te (leren) kennen is het daarom goed als de minderjarige zich een reëel beeld van de vrouw kan vormen. Het is bij uitstek de taak van de man, als de ouder bij wie de minderjarige nu woont, om dit te bevorderen. Dat lukt hem tot nu toe niet.
Hij zegt wel dat hij het belangrijk vindt dat de vrouw een rol van betekenis speelt in het leven van de minderjarige, maar dit lijken loze woorden. De afgelopen jaren is er immers minimaal contact geweest tussen de vrouw en de minderjarige. Dat is zorgelijk.
Daarentegen staat vast dat de vrouw, toen de minderjarige nog bij haar woonde, de man wel ruimschoots toeliet in het leven van de minderjarige. Ze heeft hem in 2020 zelfs gevraagd om de zorg over minderjarige tijdelijk helemaal over te nemen. Ook als de minderjarige weer bij haar in Nederland komt wonen, ziet de vrouw ondanks alles wat er is gebeurd, na een wenperiode weer ruimte voor de man in het leven van de minderjarige.
De mening van de minderjarige over het wijzigen van haar hoofdverblijfplaats.
3.2.9.
De minderjarige heeft in haar emailbericht aan de rechtbank geschreven dat ze graag bij de man in Estland wil blijven wonen, omdat – kort samengevat – ze het daar erg naar haar zin heeft en ze het wonen bij hem in Estland als rustiger en veiliger ervaart dan destijds bij de vrouw in Nederland.
De man stelt dat de minderjarige geen contact met de vrouw wil, omdat de minderjarige graag in Estland wil blijven wonen. Ter onderbouwing daarvan verwijst de man naar de adviezen van de gemeenteraad van Harku. De man stelt dat de minderjarige bang is dat als ze contact heeft met de vrouw, ze dan naar Nederland moet komen en nooit meer contact kan hebben met haar sociale omgeving in Estland. De man stelt verder dat de minderjarige ook in de procedure in Estland heeft aangegeven dat zij in Estland wil blijven wonen.
De vrouw voert hiertegen aan dat de minderjarige zich in een loyaliteitsconflict bevindt en daarom niet in volledige vrijheid haar mening kan vormen.
De rechtbank overweegt dat de vrouw hierin zomaar gelijk zou kunnen hebben. Dat neemt echter niet weg dat de rechtbank ervan overtuigd is dat de minderjarige het oprecht naar haar zin heeft in Estland en daar heel graag wil blijven wonen.
3.2.10.
Voorlopige conclusie
Partijen willen allebei graag de hoofdopvoeder van de minderjarige zijn. In zoverre zijn hun belangen gelijk. De rechtbank denkt ook dat partijen allebei in staat zijn om de minderjarige een fijn en veilig thuis te bieden. Ook in dat opzicht er is dus weinig verschil tussen partijen.
Wel doorslaggevend is het volgende. De minderjarige heeft in haar nog relatief jonge leven al een hoop meegemaakt. Eerst de heftige strijd tussen haar ouders in Nederland, vervolgens een ondertoezichtstelling en een internationale verhuizing en nu opnieuw een juridische strijd tussen haar ouders met haar belang als inzet. De rechtbank gunt het de minderjarige dat er eindelijk rust in haar leven komt en dat ze duidelijkheid krijgt over haar toekomstperspectief. De rechtbank ziet dat perspectief in beginsel in Estland. De minderjarige is daar inmiddels goed geworteld. Ze gaat er naar school, heeft daar vrienden en functioneert goed in het gezin van de man. Weer een internationale verhuizing, maar nu naar Nederland, gooit dat allemaal op de schop en betekent zonder twijfel een zware praktische en emotionele last voor de minderjarige. Dat vindt de rechtbank niet in haar belang. Wel is er een ‘grote maar’. De rechtbank vindt het onaanvaardbaar dat er in de afgelopen jaren zo weinig contact is geweest tussen de minderjarige en de vrouw. Net als de raad vindt de rechtbank dat het contact met de vrouw zo snel mogelijk moet worden hersteld. De rechtbank vindt dit zelfs zo belangrijk dat zij dit ziet als een voorwaarde voor een verder verblijf van de minderjarige bij de man in Estland. Voor de langere termijn kan het ontbreken van contact met een van haar ouders nog schadelijker zijn voor de minderjarige dan een weer een internationale verhuizing op dit moment. Om die reden zal de rechtbank nog niet definitief beslissen op de verzoeken van partijen over de hoofdverblijfplaats, maar die beslissing aanhouden en een voorlopige zorgregeling als hierna vermeld, bepalen. Op die manier kan de rechtbank bezien of het de man lukt om de daad bij het woord te voegen en de vrouw weer een rol van betekenis te geven in het leven van de minderjarige. De rechtbank is er op dit moment van overtuigd dat de vrouw in staat zal zijn om de man een rol van betekenis te geven in het leven van de minderjarige, mocht de minderjarige bij de vrouw in Nederland komen wonen.
3.3.
Zorgregeling
3.3.1.
De vrouw verzoekt, na wijziging, dat de zorgregeling zoals neergelegd in de beschikking van deze rechtbank van 14 juli 2020 zal worden vernietigd en in plaats daarvan zal worden bepaald dat de man het recht op omgang met de minderjarige voor één jaar of een door de rechtbank te bepalen periode, zal worden ontzegd.
3.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.3.3.
Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank op verzoek van de gezaghebbende ouders of een van hen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen alsmede, met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a lid 3 BW, een tijdelijk verbod aan een ouder opleggen om met het kind contact te hebben indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.3.4.
Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en dat de niet met het gezag belaste ouder het recht heeft op en de verplichting heeft tot omgang met zijn kind. Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW wordt het recht op omgang slechts ontzegd als:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.3.5.
Zoals hiervoor overwogen, zal de rechtbank nu nog niet definitief beslissen op het verzoek van de vrouw, maar eerst – met wijziging van de beschikking van 14 juli 2020 – de hierna te melden voorlopige zorgregeling vaststellen. De rechtbank wil hiermee in de aankomende maanden duidelijkheid krijgen over:
  • hoeveel ruimte de minderjarige daadwerkelijk van de man krijgt om zich een reëel beeld te vormen van de vrouw;
  • de mate waarin de man meewerkt aan de uitvoering en het organiseren van de voorlopige zorgregeling;
  • de mate waarin de man in staat is om de minderjarige positief te begeleiden in de uitvoering van de zorgregeling.
De vliegkosten en de reële in redelijkheid te maken verblijfskosten van de vrouw die verbonden zijn aan de uitvoering van de voorlopige zorgregeling, moeten gedragen worden door de man omdat deze kosten door zijn toedoen gemaakt moeten worden. Bij deze beslissing heeft de rechtbank meegewogen dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat zowel zijn onderneming in Nederland als zijn onderneming in Estland goed lopen.
3.3.6.
De rechtbank zal in deze beschikking ook opnemen de voorlopige afspraak die partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben gemaakt over een wekelijkse beeldbelregeling tussen de vrouw en de minderjarige.
3.4.
Aanhouding
3.4.1.
De rechtbank zal de beslissing op de verzoeken van partijen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, het ouderlijk gezag, de zorgregeling en de afgifte van de minderjarige aanhouden tot een nader te bepalen datum in november 2023. De mondelinge behandeling zal dan worden voortgezet, zodat er rond de kerstvakantie duidelijkheid is over de (definitieve) beslissing op deze verzoeken. Tot de voortzetting van de mondelinge behandeling zal de hierna door de rechtbank vast te stellen voorlopige zorgregeling uitgevoerd moeten worden.
3.5.
Vervangende toestemming paspoort
3.5.1.
Zowel de man als de vrouw verzoeken om vervangende toestemming voor het aanvragen van een Nederlands paspoort voor de minderjarige.
3.5.2.
Indien bij gezamenlijke gezagsuitoefening één van de personen die het gezag uitoefent, weigert een verklaring van toestemming af te geven kan deze toestemming op grond van artikel 34 lid 2 Paspoortwet worden vervangen door een verklaring van de rechtbank.
3.5.3.
De rechtbank overweegt dat de minderjarige voor de uitvoering van de voorlopige zorgregeling dient te beschikken over een (nood)paspoort. De minderjarige dient bij de aanvraag aanwezig te zijn en daarom kan nu de aanvraag alleen door de man in werking worden gezet. De rechtbank zal daarom vervangende toestemming aan de man verlenen om met spoed een nieuw Nederlands paspoort in Estland voor de minderjarige aan te vragen zodat de voorlopige zorgregeling kan worden uitgevoerd. De kosten voor de aanvraag worden in eerste instantie voldaan door de man, waarbij de vrouw, nadat het paspoort is afgegeven, de helft van de kosten aan de man voldoet.
3.6.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.6.1.
De rechtbank zal de beslissingen over de voorlopige zorgregeling en de vervangende toestemming aanvraag paspoort uitvoerbaar bij voorraad verklaren. De rechtbank vindt het in het belang van de minderjarige dat het contactherstel met de vrouw zo snel mogelijk tot stand komt, zodat de minderjarige zich een reëel beeld van de vrouw kan vormen. Dat is goed voor haar identiteitsontwikkeling. Voorts geldt dat het in belang van de minderjarige is dat zij snel duidelijkheid krijgt over haar toekomstperspectief. Daarvoor is nodig om te weten of en zo ja hoe, de voorlopige zorgregeling wordt uitgevoerd. Deze belangen van de minderjarige wegen zwaarder dan het belang van partijen of één van hen om de huidige situatie te laten voortduren totdat de uitslag van een eventuele hogerberoepsprocedure bekend is.
3.6.2.
De rechtbank geeft partijen in overweging om, zoals de raad heeft geadviseerd, in de tussentijd Crossborder mediation in te schakelen via het Centrum Internationale kinderontvoering.
3.7.
Proceskosten
3.7.1.
Omdat nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig als volgt zal zijn:
  • in de zomervakantie 2023 zal de minderjarige eerst vijf aaneengesloten dagen en daarna veertien aaneengesloten dagen bij de vrouw in Nederland verblijven. De eerste periode van vijf dagen valt in de eerste helft van de zomervakantie. De tweede periode van veertien dagen valt in de tweede helft van de vakantieperiode. De vliegkosten worden gedragen door de man. De tickets worden geboekt door de man;
  • in alle overige vakanties zal de minderjarige, als deze vakantie één schoolweek duurt, bij de vrouw in Nederland verblijven. De vliegkosten worden gedragen door de man. De tickets worden geboekt door de man;
  • in de overige vakanties die langer dan een schoolweek duren zal de minderjarige de helft van de vakantie bij de vrouw in Nederland verblijven. De vliegkosten worden gedragen door de man. De tickets worden geboekt door de man;
  • de minderjarige zal bij de vrouw in Estland verblijven gedurende één door de vrouw aan te geven weekend per kwartaal, vanaf vrijdagmiddag uit school tot en met maandagochtend naar school. De vliegkosten en de reële in redelijkheid te maken verblijfkosten van de vrouw worden gedragen door de man;
4.2.
neemt op de afspraak die partijen op 24 mei 2023 hebben gemaakt, te weten: de minderjarige zal per direct iedere zondag om 18.00 uur een beeldgesprek met de vrouw hebben, buiten aanwezigheid van de man;
4.3.
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot een nader te bepalen de mondelinge behandeling in november 2023;
4.4.
bepaalt dat partijen binnen twee weken na deze beschikking hun verhinderdata over de maand november 2023 dienen toe te sturen zodat de datum voor de mondelinge behandeling kan worden bepaald. Indien de rechtbank binnen die termijn geen bericht heeft ontvangen dan wordt een datum bepaald en zal een aanhoudingsverzoek niet worden gehonoreerd;
4.5.
bepaalt dat partijen uiterlijk tien werkdagen voor de nog te bepalen mondelinge behandeling de stand van zaken schriftelijk kenbaar moeten maken aan de rechtbank, de andere partij en de raad;
4.6.
verleent vervangende toestemming aan de man voor de aanvraag van een (nood) paspoort voor de minderjarige en verklaart dat deze beschikking strekt tot vervanging van de vereiste toestemming van de vrouw;
4.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Buizer, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. M.B. van den Enden en mr. N. Veenendaal, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.M. Bakker op 4 juli 2023.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.