Op grond van de in deze procedure verstrekte informatie komt de rechtbank tot het oordeel dat beide partijen in staat lijken om de minderjarige een voldoende veilige thuis- en opvoedsituatie te bieden.
In het advies van 4 mei 2021 van de gemeenteraad van Harku in Estland staat dat de man aan de minderjarige een goede en veilige leefomgeving biedt. De rechtbank gaat ervan uit dat ook de vrouw de minderjarige een dergelijke goede en veilige leefomgeving kan bieden. De man heeft in ieder geval onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om vast te stellen dat dit niet zo is. Tot dit oordeel komt de rechtbank aan de hand van het volgende.
Partijen hebben in 2013 een ouderschapsplan opgesteld waarin de minderjarige altijd van maandag tot en met vrijdag bij de vrouw verbleef en ieder weekend, van vrijdagavond tot zondagavond bij de man. Hieruit maakt de rechtbank op dat partijen in 2013 vertrouwen hadden in elkaars thuis- en opvoedsituatie. Anders was er namelijk niet gekomen tot deze ruime gedeelde zorgregeling, waarbij de minderjarige per week vier nachten sliep bij de vrouw en drie nachten bij de man.
Vast staat dat het partijen op enig moment niet meer lukte om invulling te geven aan het ouderschapsplan en dat er in 2019, mede daarom, een ondertoezichtstelling is uitgesproken.
De man neemt het standpunt in dat het destijds aan de thuis- en opvoedsituatie van de vrouw heeft gelegen dat de ondertoezichtstelling is uitgesproken. De vrouw betwist dit.
Uit de beschikking van deze rechtbank van 2 juli 2019 blijkt dat partijen de minderjarige niet konden geven wat zij nodig had, omdat zij waren verwikkeld in een echtscheidingsstrijd en niet dan wel heel moeilijk tot gezamenlijke afspraken kwamen die in het belang waren van de minderjarige. De minderjarige kon daardoor geen onbelast contact hebben met beide ouders waardoor zij een innerlijk conflict ontwikkelde en worstelde met haar gevoel van loyaliteit naar de ouders. Ook in de opvolgende beschikking, waarbij de ondertoezichtstelling van de minderjarige is verlengd, wordt genoemd dat de ontwikkelings-bedreiging van de minderjarige komt door de voortdurende strijd tussen ouders. Gelet hierop volgt de rechtbank de man niet in zijn stelling dat de ondertoezichtstelling uitsluitend het gevolg was van problemen in de thuis- en opvoedsituatie bij de vrouw.
Wel is juist dat de vrouw in september 2020 niet (meer) beschikte over een stabiele woon- en leefsituatie. De vrouw heeft daarover verteld dat in die periode haar relatie eindigde, dat ze daardoor haar woonruimte kwijtraakte en dat het einde van die relatie met veel spanningen gepaard ging. Ze erkent dat zij om die reden in september 2020 aan de man heeft gevraagd om tijdelijk de zorg voor de minderjarige van haar over te nemen. De vrouw heeft echter onderbouwd gesteld dat ze haar leven inmiddels al weer een paar jaar op orde heeft. Ze heeft met haar nieuwe partner een dochter. Ze beschikt over een zelfstandige woning met genoeg ruimte voor twee kinderen en heeft inmiddels een goede baan met een stabiel inkomen.
Volgens de man is de ondertoezichtstelling na het vertrek van de minderjarige naar Estland opgeheven, omdat de gezinsvoogdijinstelling de opvoedsituatie bij de man wel goed vond. De man vreest dan ook dat dat de minderjarige direct na terugkeer in Nederland weer onder toezicht wordt gesteld. De vrouw betwist dit. Ook deze stelling van de man wordt niet onderbouwd in de stukken. Uit het verzoek tot beëindiging van de ondertoezichtstelling blijkt dat de beëindiging wordt gevraagd omdat de ondertoezichtstelling niet uit te voeren is vanwege het verblijf van de minderjarige in Estland bij vader. Voor het overige heeft de man onvoldoende onderbouwd om zijn vrees dat de minderjarige bij terugkomst in Nederland meteen onder toezicht zal worden gesteld te rechtvaardigen.
De man stelt vervolgens dat de opvoedsituatie bij de vrouw niet goed is, omdat de vrouw alleen woont terwijl zij, als afkomstig vanuit Rusland, niet is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Volgens de man is de minderjarige hierdoor in het verleden door de vrouw afgezonderd van de buitenwereld. De man vreest dat dit opnieuw gebeurt als de minderjarige weer bij de vrouw in Nederland gaat wonen. De vrouw betwist dit en voert aan dat zij beschikt over een grote vriendenkring. De vrouw geeft aan dat zij woont met het halfzusje (van 8 maanden) van de minderjarige. De vrouw voert aan dat de vader van dit halfzusje in de buurt woont, maar dat bewust de keuze is gemaakt om niet samen te wonen, omdat de minderjarige na haar terugkeer in Nederland weer moet landen bij de vrouw en ook eerst moet hechten aan haar halfzusje. Op grond hiervan en ook gelet op het feit dat de vrouw een baan heeft (met bijbehorende sociale contacten) ziet de rechtbank geen aanleiding om te denken dat de minderjarige sociaal geïsoleerd raakt als ze weer gaat wonen bij de vrouw in Nederland.
De man stelt dat de vrouw onvoorspelbaar gedrag vertoont en dat dit zal leiden, nadat de minderjarige is teruggekeerd naar Nederland, tot nog meer procedures tussen partijen. De man legt daaraan te grondslag dat dit onvoorspelbare gedrag tot uiting kwam toen de vrouw eerder dan afgesproken, haar toestemming voor het verblijf van de minderjarige in Estland introk en verlangde dat de minderjarige eerder dan de afgesproken periode zou terugkeren naar Nederland. In zijn inleidende verzoekschrift stelt de man dat deze tijdelijke periode in Estland zou duren tot 1 juli 2021. De vrouw betwist dit en voert aan dat partijen hadden afgesproken dat de minderjarige bij de man zou verblijven totdat de vrouw zelfstandige woonruimte had gevonden.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat ze in 2020 hadden afgesproken dat, wat betreft het verblijf van de minderjarige bij de man in Estland, het zou gaan om een tijdelijke periode. De rechtbank acht minder van belang welke tijdelijke periode oorspronkelijk tussen partijen is overeengekomen omdat de man inmiddels, ook na de door hem gestelde periode, zelfs ondanks rechterlijke veroordelingen daartoe, de terugkeer van de minderjarige naar de vrouw in Nederland niet heeft uitgevoerd. De rechtbank acht het kwalijk dat de man de rechtelijke uitspraken negeert. Dat is geen goed voorbeeld voor de minderjarige en maakt zijn eigen gedrag in zekere zin onvoorspelbaar. Feit is dat juist het gedrag van de man in de afgelopen jaren heeft geleid tot procedures in Estland en Nederland.