ECLI:NL:RBROT:2023:5700

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
83-156432-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van rechtspersoon voor overtreding van de EVOA bij de sloop van schepen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, onderdeel van een rederij, die werd beschuldigd van overtreding van de Europese Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA). De verdachte rechtspersoon is veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,- voor het onterecht overbrengen van het schip [naam schip01] naar Turkije voor sloop, zonder de vereiste kennisgevings- en toestemmingsprocedure te volgen. Het schip werd aangemerkt als afvalstof volgens de EVOA, omdat de rederij zich ervan wilde ontdoen om financiële redenen. De rechtbank oordeelde dat de schepen [naam schip01] en [naam schip02] als afvalstoffen moesten worden gekwalificeerd, ondanks dat ze nog operationeel waren tot kort voor hun vertrek naar de sloopwerf. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de EVOA niet van toepassing was, en concludeerde dat de rechtspersoon opzettelijk handelingen had verricht die in strijd waren met de EVOA. De rechtbank hield rekening met de a-typische aard van schepen als afvalstoffen en de zorg die de rederij had getoond voor de keuze van de sloopwerf. De rechtbank sprak de rechtspersoon vrij van een tweede tenlastegelegde overtreding, omdat de EVOA in dat geval niet van toepassing was.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83-156432-22
Datum uitspraak: 28 juni 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[verdachte rechtspersoon01],
gevestigd aan de [adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
in deze procedure vertegenwoordigd door mw. mr. A. Tjaden, haar bedrijfsjurist,
raadslieden mrs. R. de Bree en Y.E.A. Buruma, advocaten te Den Haag.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 6, 7 en 28 juni 2023.

2..Tenlastelegging

Aan [verdachte rechtspersoon01] is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De zaak tegen [verdachte rechtspersoon01] is gelijktijdig behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte01] , [medeverdachte02] , [medeverdachte03] , [medeverdachte rechtspersoon01] en [medeverdachte rechtspersoon02] .
Kort gezegd wordt de verdachte rechtspersonen verweten dat zij samen met een ander of anderen opzettelijk hebben gehandeld in strijd met de bepalingen van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) door het schip [naam schip01] en/of het schip [naam schip02] over te brengen vanuit de Europese Unie (hierna: EU) naar Turkije zonder kennisgeving aan en toestemming van de betrokken autoriteiten. De verdachte natuurlijke personen wordt verweten dat zij samen met een ander of anderen hieraan feitelijke leiding hebben gegeven.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie, mr. K. Broere en E.C. Nieuwenhuis (hierna: de officier van justitie), hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van [verdachte rechtspersoon01] tot een geldboete van € 100.000,-.

4..Waardering van het bewijs

Bewijswaardering feiten 1 en 2
4.1.
Vaststaande feiten
[verdachte rechtspersoon01] maakt onderdeel uit van [naam concern01] , dat zich bezighoudt met de exploitatie van schepen die zijn gebouwd voor het vervoeren van zware en moeilijk te vervoeren lading. [naam concern01] beheert een vloot van dit soort gespecialiseerde schepen en opereert wereldwijd. Zij bevindt zich in een nichemarkt.
[naam schip01] was een E-klasse schip, gebouwd in 1989 en was een zwaar ladingschip. [naam schip02] was een G-klasse schip, gebouwd in 1955 en eveneens een cargoschip, speciaal gebouwd voor het vervoeren van krachtcentrale materialen.
[verdachte rechtspersoon01] was bestuurder van [medeverdachte rechtspersoon01] en [bedrijf01]. [medeverdachte rechtspersoon01] had vanaf 2012 het schip [naam schip02] in eigendom.
[bedrijf01] huurde het schip [naam schip01] van [medeverdachte rechtspersoon02] op basis van een ‘bare boat’ contract (het huren van een schip zonder bemanning). [verdachte rechtspersoon01] voerde het feitelijke beheer over [naam schip01] uit.
[medeverdachte rechtspersoon02] was ten tijde van het tenlastegelegde een zelfstandige entiteit, gevestigd op Curaçao, met [naam01] als bestuurder.
De bestuurders van [verdachte rechtspersoon01] waren (onder andere) de verdachten [medeverdachte01] , [medeverdachte02] en [medeverdachte03] . [medeverdachte01] was binnen [verdachte rechtspersoon01] de algemeen directeur, [medeverdachte02] financieel directeur en [medeverdachte03] commercieel directeur. Laatstgenoemde verrichtte evenwel met het oog op zijn gezondheid en naderend pensioen met name activiteiten op projectbasis. Enig aandeelhouder van [verdachte rechtspersoon01] was [bedrijf02], waarvan [medeverdachte01] de enige bestuurder was.
[naam schip01]
In het najaar van 2013 heeft de directie van [verdachte rechtspersoon01] de beslissing genomen om [naam schip01] niet langer te exploiteren vanwege tegenvallende commerciële resultaten en daarbij in aanmerking genomen dat [naam schip01] op korte termijn een verplichte survey zou moeten ondergaan, met alle daaraan verbonden kosten. Besloten werd dat het schip zou worden verkocht. Er waren daarbij twee opties. Ofwel het schip zou worden verkocht aan een ‘groene’ sloopwerf, ofwel het schip zou ‘varend’ worden verkocht op de tweedehands markt. De broker [naam02] werd benaderd en om advies over beide opties gevraagd. [naam02] heeft in een e-mail van 18 november 2013, gericht aan onder andere [medeverdachte02] , laten weten dat sloop de beste optie leek, omdat verkoop op de tweedehandsmarkt niet méér zou opbrengen dan de verkoop aan een sloopwerf en het schip in geval van sloop geen concurrentie voor het concern zou opleveren.
Vanaf dat moment zijn mogelijkheden tot sloop bekeken. Van Langeraad, fleetmanager bij [naam concern01] , heeft bij de redersvereniging geïnformeerd naar toepasselijke wetgeving in geval van sloop. Hij heeft [medeverdachte02] en [naam03] , de bedrijfsjurist binnen [naam concern01] , bericht dat het schip volgens deze vereniging als een afvalstof wordt gezien en dat een EVOA verklaring moet worden opgemaakt als het schip vanuit Europa wordt uitgevoerd naar een land buiten Europa. [naam03] heeft [medeverdachte01] en [medeverdachte02] geadviseerd dat de EVOA niet van toepassing zou zijn als het schip van buiten de EU werd overgebracht naar Turkije. In een e-mail aan [medeverdachte02] berichtte [naam03] verder dat hij het liefst de formele procedures wilde vermijden vanwege de Nederlandse, tijdrovende bureaucratie. [medeverdachte01] en [medeverdachte02] zijn afgegaan op het advies van [naam03] .
Op 30 januari 2014 hadden zich zeven geïnteresseerde sloopwerven gemeld, die alle het schip in Aliaga, Turkije, wilden ontvangen. Eén daarvan was de sloopwerf Şimşekler. Nadat een medewerker van [naam concern01] ter plaatse een inspectie had uitgevoerd en had gerapporteerd dat de werf geschikt was voor milieuvriendelijke sloop, heeft de directie van [verdachte rechtspersoon01] besloten [naam schip01] aan Şimşekler te verkopen. Bij Memorandum of Agreement (hierna: MOA) van 14 februari 2014 heeft [naam01] namens [medeverdachte rechtspersoon02] [naam schip01] verkocht aan Şimşekler voor een bedrag van $ 1.089.921,-.
Van 31 januari 2014 tot 2 maart 2014 is [naam schip01] nog operationeel geweest en vervoerde het schip lading binnen de Europese Unie. Op 3 maart 2014 is [naam schip01] van buiten Europa (Libanon) naar Turkije gevaren, waar het op 10 maart 2014 het strand van Aliaga is opgevaren en vervolgens is gesloopt.
[naam schip01] bevatte nog gevaarlijke stoffen, te weten brandstoffen zoals dieselolie en fuel olie, en koudemiddelen, toen het bij sloopwerf Şimşekler het land op werd gevaren.
Er is ten behoeve van [naam schip01] geen kennisgeving als bedoeld in de EVOA gedaan.
[naam schip02]
Op 27 januari 2015 is tijdens een directievergadering van [verdachte rechtspersoon01] , door onder andere de verdachten [medeverdachte01] , [medeverdachte02] en [medeverdachte03] , besloten dat afscheid zou worden genomen van [naam schip02] en twee andere schepen van hetzelfde type, omdat de schepen te klein werden voor de grootte van de ladingen die werden aangeboden op de markt en ook deze schepen een paar maanden later de verplichte survey zouden moeten ondergaan. Als er geen interesse voor een varende verkoop van de schepen zou zijn, zouden ze worden gesloopt. [medeverdachte03] werd aangesteld als projectleider van het verkooptraject. [medeverdachte03] heeft de broker [naam04] gevraagd om uit te zoeken of er interesse was op de tweedehandsmarkt. Op 10 maart 2015 meldde broker [naam04] dat het Italiaanse bedrijf [bedrijf03] (hierna: de Italiaanse koper) een bod van $ 4.600.000,- voor de koop van de drie schepen had gedaan, onder voorbehoud van financiering.
Gelijktijdig met dit verkooptraject heeft [medeverdachte03] ook onderzoek laten doen naar de mogelijkheden voor sloop door broker [naam02] . Op 17 april 2015 liet de [naam02] weten dat meerdere sloopwerven een bod hadden gedaan op [naam schip02] , waaronder Şimşekler. Op 21 april 2015 is [verdachte rechtspersoon01] met Şimşekler overeengekomen dat [naam schip02] voor een bedrag van $ 788.912,40 aan Şimşekler zou worden verkocht, onder voorbehoud van goedkeuring van de directie uiterlijk op 24 april 2015. Dit voorbehoud kwam voort uit het feit dat [verdachte rechtspersoon01] er de voorkeur aan gaf om het schip aan de Italiaanse koper te verkopen gelet op de geboden prijs, maar verkoop aan deze partij niet rond was omdat de Italiaanse koper een aantal keer om uitstel had verzocht in verband met de financiering. Toen de Italiaanse koper de financiering op 24 april 2015 nog niet rond had en [naam schip02] een paar dagen later de survey zou moeten ondergaan, heeft de directie van [verdachte rechtspersoon01] definitief besloten [naam schip02] te verkopen aan Şimşekler. De MOA tussen [medeverdachte rechtspersoon01] en Şimşekler is diezelfde dag getekend.
Van 27 januari tot en met 18 april 2015 is [naam schip02] operationeel geweest en vervoerde het schip lading naar Amerika en binnen de Europese Unie. Op 18 april 2015 is [naam schip02] vanuit Cadiz in Spanje naar La Goulette in Tunesië gevaren, waar het op 21 april 2015 arriveerde. Op 27 april 2015 is [naam schip02] vanuit de Egeïsche zee richting Turkije gevaren, waar het op 28 april 2015 het strand van Aliaga is opgevaren en vervolgens is gesloopt.
Ook voor [naam schip02] is geen kennisgeving als bedoeld in de EVOA gedaan.
4.2.
Standpunten partijen
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
Zowel [naam schip01] als [naam schip02] zijn te kwalificeren als afvalstof in de zin van de EVOA. Zij waren een last waarvan [verdachte rechtspersoon01] en [medeverdachte rechtspersoon02] respectievelijk [medeverdachte rechtspersoon01] zich wilden ontdoen vanwege de leeftijd van de schepen en omdat er niet meer genoeg geld met de schepen werd verdiend.
Begin februari 2014, toen [naam schip01] zich in Nederland bevond, was het duidelijk dat het schip in Turkije zou worden gesloopt. De overbrenging vond daarom plaats vanuit Nederland naar Turkije. Voor [naam schip02] was op 18 april 2015, toen het schip Spanje verliet, de sloop van het schip in Turkije zeker.
Op beide overbrengingen is de EVOA van toepassing en geldt de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving aan en toestemming van de betrokken autoriteiten. Die procedure hebben de verdachte rechtspersonen voor beide schepen opzettelijk niet gevolgd.
4.2.2.
Standpunt verdediging
[verdachte rechtspersoon01] moet worden vrijgesproken van beide feiten omdat de EVOA niet van toepassing is.
[naam schip01] en [naam schip02] waren tot aan hun laatste reis naar de sloopwerf in Turkije operatief als regulier varend vrachtschip met lading. Zij waren volledig zeewaardig en gecertificeerd. Het is niet redelijk en niet logisch om de schepen tot aan hun vertrek naar de sloopwerf te kwalificeren als ‘afvalstof’ in de zin van de EVOA, omdat de schepen nog van nut waren voor [verdachte rechtspersoon01] . Pas toen de schepen naar de sloopwerf gingen, werden zij een afvalstof. Hun laatste reis naar de sloopwerf is aangevangen buiten de EU en daarom valt de overbrenging van de schepen buiten de reikwijdte van de EVOA.
Voor [naam schip02] geldt verder dat varende verkoop van het schip steeds een reële mogelijkheid was en het niet vaststond dat het schip uiteindelijk zou worden gesloopt. Het schip kan daarom pas op zijn vroegst vanaf 21 april 2015, toen een (voorwaardelijke) overeenkomst met Şimşekler was gesloten, als afvalstof worden aangemerkt. Op dat moment was [naam schip02] al buiten de EU, waardoor de EVOA niet van toepassing is.
Subsidiair dient vrijspraak te volgen omdat de verweten gedragingen niet aan haar kunnen worden toegerekend en opzet niet kan worden bewezen.
Het opzet ontbreekt, omdat het - ook bezien binnen het kader van het kleurloos opzet - niet voldoende is om opzet op het vervoeren van afvalstoffen vast te stellen, maar dat dit opzet ook geënt moet zijn op het achterwege laten van de kennisgeving. Uit niets blijkt dat [verdachte rechtspersoon01] wetenschap had van de inhoud van de EVOA, de daarin opgenomen begrippen en een kennisgeving nodig was. Ook niet via de weg van de redelijke toerekening van de gedragingen die in de sfeer van de rechtspersoon zijn verricht door de medeverdachten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] , nu ook bij hen het opzet ontbreekt. Zij hebben zich laten adviseren door [naam03] , en mochten daar op vertrouwen. Zij wisten niet beter en van hen kon niet worden verwacht dat zij beter wisten of meer deden. Zij waren ook niet professioneel actief in het veld van afvalstoffen en niet thuis op het vlak van de verkoop van schepen.
4.3.
Beoordeling
Allereerst zal de rechtbank moeten beoordelen of [naam schip01] en [naam schip02] kunnen worden gekwalificeerd als een afvalstof in de zin van de EVOA, en zo ja, of op het overbrengen van de schepen naar Turkije de kennisgevings- en toestemmingsprocedure, zoals die in de EVOA is opgenomen, van toepassing is. Indien dat het geval is, komt de rechtbank toe aan de vragen of de verweten gedraging aan [verdachte rechtspersoon01] kan worden toegerekend en of voldaan is aan het vereiste opzet.
4.3.1.
Juridisch kader
De navolgende bepalingen – zoals die golden ten tijde van het ten laste gelegde – zijn relevant.
- Op grond van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EVOA. Overtreding van artikel 10.60, tweede lid, Wm is strafbaar gesteld in artikel 1a, sub 1°, van de Wet op de economische delicten (Hierna: WED). Indien opzettelijk gepleegd is dit economische delict op grond van artikel 2 WED een misdrijf.
- Hoofddoel en belangrijkste onderdeel van de EVOA is de bescherming van het milieu.
In de EVOA zijn procedures en controleregelingen voor de overbrenging van afvalstoffen vastgelegd. De EVOA is onder andere van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen die uit de Gemeenschap naar derde landen worden uitgevoerd (artikel 1).
- Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 1 van de EVOA wordt onder afvalstoffen verstaan: ‘afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a) van Richtlijn 2006/12/EG’.
Richtlijn 2006/12/EG is vervangen door Richtlijn 2008/98/EG (hierna: KRA). Ten tijde van de tenlastegelegde feiten in 2012 was de KRA van toepassing.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1 KRA wordt onder afvalstof verstaan: ‘elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 34 van de EVOA is ‘overbrenging’ het vervoer van voor nuttige toepassing of verwijdering bestemde afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben tussen een land en een ander land.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 15 KRA wordt onder nuttige toepassing verstaan: ‘elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt’. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 35 van de EVOA is een ‘illegale overbrenging’ de overbrenging van afvalstoffen zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, en/of zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening.
- Voor de uitvoer uit de Gemeenschap van niet in bijlage III, IV of IV A onder één code ingedeelde afvalstoffen naar landen waarop het OESO-besluit van toepassing is, geldt dat indien die overbrenging bestemd is voor nuttige toepassing de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving aan en toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten moet worden gevolgd (artikel 38 j° artikel 3, lid 1, onder b) iii van de EVOA).
- Artikel 4 van de EVOA schrijft voor dat wanneer de kennisgever voornemens is afvalstoffen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a) en b), over te brengen, hij daarvan voorafgaand schriftelijke kennisgeving doet bij en via de bevoegde autoriteit van verzending. In dit artikel staat verder aan welke eisen een kennisgeving moet voldoen. De kennisgeving moet worden gedaan in een daartoe bestemd formulier, waarin naast informatie over de afvalstof, de route, ontvanger en plaats waar de afvalstof naartoe gaat moeten worden vermeld. Een kennisgeving wordt pas als volledig beschouwd indien de bevoegde autoriteit van bestemming zich ervan heeft vergewist dat het kennisgevingsdocument is ingevuld.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 15 van de EVOA is ‘kennisgever’ in geval van overbrenging vanuit een lidstaat, de onder de rechtsmacht van die lidstaat vallende natuurlijke of rechtspersoon die voornemens is de afvalstoffen over te brengen of te laten overbrengen en gehouden is door de kennisgevingsplicht.
4.3.2.
Afvalstof
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de vraag of een stof een afvalstof in de zin van artikel 1, eerste lid, sub a, KRA is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Bij de uitleg van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ moet rekening worden gehouden met de doelstelling van de KRA, te weten dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid daarvan. De uitdrukking ‘zich ontdoen van’, en dus het begrip afvalstof, mag daarom niet restrictief worden uitgelegd. De kwalificatie als afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de woorden ‘zich ontdoen van’. In dit verband verdient volgens het Hof bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Als dat het geval is, dan is sprake van een afvalstof. Verder is overwogen dat het begrip afvalstof alle voorwerpen en stoffen kan omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, ook als zij voor economisch hergebruik geschikt zijn (zie o.m. HvJ 12 december 2013, C-241/12 en C-242/12, Shell).
Uit de hiervoor weergegeven feiten volgt dat [verdachte rechtspersoon01] van [naam schip01] en [naam schip02] af wilde uit commerciële en financiële overwegingen. De schepen waren niet winstgevend meer en het lag ook niet in de lijn der verwachting dat zij nog rendabel zouden worden. Nadat het besluit was genomen om afscheid te nemen van de schepen, zijn medewerkers van [verdachte rechtspersoon01] actief gaan onderzoeken welke mogelijkheden er waren om op korte termijn te verkopen. Uit het vorenstaande blijkt dat [naam schip01] en [naam schip02] bedrijfseconomisch gezien voor [verdachte rechtspersoon01] geen nut meer hadden, en dus een last waren, waarvan zij zich wilde ontdoen. Dat betekent dat de schepen vanaf dat moment een afvalstof waren in de zin van de EVOA.
Het feit dat de schepen na het besluit om afscheid van hen te nemen nog commercieel zijn ingezet en lading hebben vervoerd tot kort voor het moment dat zij naar de sloopwerf in Turkije zijn gevaren, doet aan deze conclusie niet af. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof van Justitie blijkt immers dat voor de kwalificatie als afvalstof doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de intentie en het gedrag van de houder. Zoals hiervoor is overwogen was het de intentie van [verdachte rechtspersoon01] om zich van de schepen te ontdoen en heeft zij zich daar naar gedragen.
Ook het feit dat het op dat moment niet vaststond dat de schepen zouden worden gesloopt omdat varende verkoop eveneens tot de mogelijkheden behoorde, maakt voor deze conclusie geen verschil. Ook een voorwerp dat voor hergebruik geschikt is, kan een afvalstof zijn. Door de intentie van [verdachte rechtspersoon01] om zich te ontdoen van de schepen en omdat varende verkoop, en dus hergebruik zonder vooraf een procedé voor de nuttige toepassing als bedoeld in bijlage II van de KRA, weliswaar mogelijk maar niet zeker was, waren de schepen als afvalstof aan te merken. Op het moment dat het zeker zou zijn dat de schepen varend zouden worden verkocht, zouden zij de status van afvalstof vervolgens weer verliezen.
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om aansluiting te zoeken bij de door de verdediging aangevoerde momenten waarop de schepen als afvalstof gekwalificeerd zouden moeten worden, te weten als tot sloop wordt besloten of als het schip richting sloopwerf gaat in het geval het tussentijds nog regulier vaart. Dit standpunt getuigt van een (te) restrictieve uitleg van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ en dus het begrip afvalstof in de zin van artikel 1, lid 1, sub a van de KRA, wat niet past bij de doelstellingen van de EVOA en de KRA en de ruime uitleg die vanwege die doelstellingen aan die uitdrukking moet worden gegeven. De verweren worden verworpen.
Op grond van het vorenstaande worden [naam schip01] en [naam schip02] aangemerkt als afvalstof in de zin van de EVOA.
4.3.3.
Is sprake van een overbrenging waarvoor de procedure van kennisgeving en toestemming is vereist?
Beide schepen zijn te kwalificeren als afvalstoffen ‘die niet onder één code van bijlage III, III B, IV of IV A kunnen worden gebracht’. Zij bestonden naast een grote hoeveelheid staal ook uit andere stoffen. In ieder geval bevatten zij bij aankomst op de sloopwerf ook nog de van scheepsexploitatie afkomstige (gevaarlijke) afvalstoffen, zoals olie, sludge, brandstoffen, accu’s en koudemiddelen.
Beide schepen waren (uiteindelijk) bestemd voor nuttige toepassing, te weten recycling (sloop).
Voor dergelijke afvalstoffen geldt ingevolge art. 38, j° art. 3 van de EVOA dat als de overbrenging plaatsvindt of gepland is plaats te hebben vanuit de EU naar Turkije, zijnde een land waarop het OESO-besluit van toepassing is, de kennisgevings- en toestemmingsprocedure moet worden gevolgd.
Volgens artikel 4 van de EVOA dient de kennisgeving te worden gedaan als de kennisgever ‘voornemens’ is om de afvalstof over te brengen. Verder is in dit artikel uitgewerkt aan welke eisen de kennisgeving moet voldoen. Hieruit volgt dat voor de praktische uitvoering van het doen van een kennisgeving in ieder geval nodig is dat bekend is naar welke land de afvalstof wordt overgebracht, zodat de autoriteiten van dat land geïnformeerd kunnen worden over de komst.
Overbrenging van [naam schip01] (feit 1)
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is niet kunnen blijken dat vanaf het moment dat werd besloten om het schip te verkopen, de mogelijkheid van varende verkoop daadwerkelijk is onderzocht. Volgens de in het dossier opgenomen e-mailberichten lag de focus op verkoop ten sloop en uit de bewijsmiddelen volgt dat binnen [naam concern01] in ieder geval op 30 januari 2014 in de avond duidelijk was dat [naam schip01] zou worden gesloopt en dat dit in Aliaga, Turkije, zou plaatsvinden. Op 1 februari 2014 bevond het schip zich nog in Nederland, waarna het is vertrokken en met tussenstops in Frankrijk en Libanon op 10 maart 2014 bij de sloopwerf in Aliaga, Turkije, aankwam. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat [naam schip01] in Nederland was op het moment dat het besluit tot sloop in Turkije werd genomen. Dit betekent dat de overbrenging van [naam schip01] als afvalstof, bestemd voor nuttige toepassing, plaatsvond vanuit Nederland naar Turkije. Dat nog niet vast stond welke van de zeven werven in Aliaga, Turkije, de sloop daadwerkelijk zou uitvoeren is naar het oordeel van de rechtbank niet van doorslaggevende betekenis en staat niet in de weg aan de conclusie dat voor deze overbrenging overeenkomstig het bepaalde in artikel 38, eerste lid, van de EVOA, de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving (aan de bevoegde Nederlandse autoriteiten) en toestemming (van de bevoegde Turkse autoriteiten), diende te worden gevolgd. [verdachte rechtspersoon01] heeft dat nagelaten en aldus gehandeld in strijd met artikel 38 van de EVOA.
Overbrenging van [naam schip02] (feit 2)
Anders dan bij [naam schip01] stelt de rechtbank vast dat vanaf het moment dat op 27 januari 2015 werd besloten om [naam schip02] te verkopen, tot op de laatste dagen voordat de verplichte survey was vereist, primair werd ingezet op varende verkoop. Gelet op het verschil in opbrengst in vergelijking met verkoop ten sloop is dit vanuit bedrijfseconomisch perspectief ook begrijpelijk en niet onaannemelijk. Gedurende het verkooptraject werd onderhandeld met de Italiaanse koper en zijn, met het oog op de mogelijkheid dat varende verkoop niet zou slagen, tevens biedingen ontvangen van verschillende sloopwerven in Turkije of India. Onderwijl is het schip operationeel gebleven en heeft het verschillende havens aangedaan, binnen en buiten Europa. Op 21 april 2015 heeft het schip de haven van La Goulette (Tunesië) aangedaan waarna het is doorgevaren naar de Egeïsche zee. Op diezelfde datum werd ook de koopovereenkomst met sloopwerf Şimşekler gesloten, zij het onder ontbindende voorwaarde, om nog een laatste mogelijkheid open te houden voor varende verkoop aan de Italiaanse koper. Op 24 april 2015 is uiteindelijk het doek gevallen en is de verkoop ten sloop aan de Turkse sloopwerf Şimşekler definitief.
Gezien de toedracht van de feiten zoals hiervoor geschetst, is geen sprake van een situatie waarin de EVOA van toepassing is. Immers, op het moment dat besloten werd het schip ten sloop te verkopen aan de Turkse sloopwerf Şimşekler, bevond het zich buiten Europa, en daarmee buiten het toepassingsgebied van de EVOA, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste en tweede lid van de EVOA. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver om aan te nemen dat de verplichting tot het doen van een kennisgeving reeds bestaat op het moment dat mogelijk sprake zal zijn van overbrenging van een afvalstof voor nuttige toepassing, zonder dat dit vaststaat en er ook nog een andere mogelijkheid is. Een dergelijke redenering zou het begrip ‘overbrenging’ (het vervoer van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben) te ver oprekken. Er bestaat ook geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever dit heeft beoogd, reeds omdat in die situatie praktisch geen gevolg kan worden gegeven aan de eisen die aan de kennisgeving worden gesteld. De kennisgeving vereist immers allerlei concrete gegevens en documenten betreffende de (geplande) overbrenging, zoals de route en de bestemming van de afvalstof en vervoersdocumenten, terwijl die informatie en documenten in zo’n situatie nog niet voorhanden zijn.
Conclusie
Het vorenstaande betekent dat het aan [verdachte rechtspersoon01] onder 2 tenlastegelegde niet kan worden bewezen, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.
4.3.4.
Toerekening
De directie van [verdachte rechtspersoon01] , onder meer bestaande uit de medeverdachten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] , heeft het besluit tot verkoop van [naam schip01] genomen. [verdachte rechtspersoon01] voerde feitelijk het management uit over [naam schip01] en was vanuit die hoedanigheid de rechtspersoon met feitelijke beschikkingsmacht over het schip. De hiervoor beschreven handelingen die [medeverdachte01] en [medeverdachte02] ten aanzien van [naam schip01] hebben verricht of laten verrichten kunnen aan [verdachte rechtspersoon01] worden toegerekend nu deze binnen de sfeer van deze rechtspersoon hebben plaats gevonden en deze personen werkzaam waren ten behoeve van [verdachte rechtspersoon01] . Het beslissen omtrent het lot van het schip en het (zij het ten onrechte zonder kennisgeving) ter sloop brengen van dat schip, zijn gedragingen die passen binnen de normale bedrijfsvoering van [verdachte rechtspersoon01] . Zij vermocht beschikken over de wijze van ontdoen van het schip en heeft dit blijkens de feitelijke gang van zaken ook aanvaard. Gelet op het voorgaande kan de verboden gedraging als zodanig aan [verdachte rechtspersoon01] worden toegerekend.
4.3.5.
Opzet
De rechtbank volgt het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van het ontbreken van opzet niet.
Zoals gesteld is het opzet in deze zaak kleurloos, wat betekent dat het opzet slechts gericht hoeft te zijn op de gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [verdachte rechtspersoon01] en de medeverdachten wisten dat [naam schip01] naar Turkije zou varen om daar te worden gesloopt en ook dat er geen kennisgeving was gedaan en/of toestemming gevraagd. Voor het achterwege laten daarvan is immers bewust gekozen. Dit is voldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van (kleurloos) opzet. De omstandigheid dat [verdachte rechtspersoon01] en de medeverdachten in de veronderstelling verkeerden dat een kennisgeving niet nodig was en hun handelen niet in strijd was met de wet, wegens het ontbreken van eigen deskundigheid en op grond van ingewonnen advies, kan niet leiden tot een andere conclusie.
Het verweer wordt verworpen.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte rechtspersoon01] het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij in de periode van 24 oktober 2013 tot en met 6 maart 2014in Nederland, opzettelijk, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35, sub a en b van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, door een afvalstof bestemd voor nuttige toepassing, te weten een schip genaamd Daniëlla, in welk schip aanwezig was staal en stook- en/of dieselolie en/of bilge-olie en/of fuel olie en/of sludge en koelinstallaties met daarin chloorfluorkoolwaterstoffen (freon), zijnde, dat schip, een afvalstof die niet onder één code van bijlage III, IV of IV A van die verordening is ingedeeld, over te brengen van Nederland naar Turkije, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en toestemming van alle bevoegde betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. [verdachte rechtspersoon01] moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
1.
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte rechtspersoon

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte rechtspersoon01] uitsluiten.
[verdachte rechtspersoon01] is dus strafbaar.

7..Motivering straf

De straf die aan [verdachte rechtspersoon01] wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de omstandigheden van [verdachte rechtspersoon01] en haar draagkracht. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
[verdachte rechtspersoon01] heeft in 2014 het zeeschip [naam schip01] ter sloop overgebracht naar Aliaga (Turkije) zonder dat hiervoor de kennisgevingsprocedure werd gevolgd die de EVOA voorschrijft. Dit is een strafbare gedraging die aan [verdachte rechtspersoon01] wordt toegerekend.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het slopen van schepen grote risico’s met zich brengt voor mens en milieu en dat dit om die reden zorgvuldig dient te gebeuren. Het is ook algemeen bekend dat niet bij alle sloopwerven de noodzakelijke voorzieningen worden getroffen ter bescherming van het milieu en de arbeidsomstandigheden. In algemene zin kan gesteld worden dat de werven waarbij de kosten het laagst zijn en (dus) de opbrengst het hoogst de minste voorzieningen kennen, waarmee de beslissing over de vraag waar een schip te laten slopen altijd ook een sterke financiële component heeft.
Het hoofddoel van de EVOA is de bescherming van het milieu. Meer in het bijzonder moet gezorgd worden voor een veilig en milieuvriendelijk beheer van het slopen van schepen, teneinde de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen.
De kennisgevingsprocedure zoals de EVOA voorschrijft is van essentieel belang voor het toezicht en de controle op de overbrenging van afvalstoffen in overeenstemming met dit hoofddoel, omdat de bevoegde autoriteiten zich daardoor goed op de hoogte kunnen stellen en alle nodige maatregelen kunnen treffen ter bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu. Daarbij zorgt deze procedure voor de mogelijkheid voor de autoriteiten om op goede gronden bezwaar te maken tegen de overbrenging.
De rechtbank heeft bij de op te leggen strafmodaliteit en -hoogte rekening te houden met hetgeen de EVOA op dat punt voorschrijft, te weten dat de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met:
- het doel van de overtreden bepaling;
- de a-typische aard van een schip als afvalstof hetgeen ook door de wetgever is onderkend gelet op de daarvoor specifiek opgestelde regelingen (Verordening (EU) Nr. 1257/2013, 20 november 2013 inzake scheepsrecycling en het Internationaal Verdrag van Hongkong voor het veilig en milieuvriendelijk recyclen van schepen van 2009);
- de door [verdachte rechtspersoon01] in acht genomen zorg voor bescherming van gezondheid van mens en milieu, door eigen controle van de sloopwerf;
- het ontbreken van een strafblad;
- een ruime overschrijding van de redelijke termijn (4 jaren) als bedoeld in artikel 6 van het EVRM;
en de omstandigheden en draagkracht van [verdachte rechtspersoon01] .
Alles afwegend acht de rechtbank het passend en geboden om een geldboete op te leggen van € 25.000,00.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 23 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 10.60 van de Wet milieubeheer en de artikelen 2, 3 en 38 van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat [verdachte rechtspersoon01] het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt [verdachte rechtspersoon01] , daarvan vrij;
verklaart bewezen dat [verdachte rechtspersoon01] het onder 1 ten laste gelegde feit zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan [verdachte rechtspersoon01] meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt [verdachte rechtspersoon01] daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart [verdachte rechtspersoon01] strafbaar;
veroordeelt [verdachte rechtspersoon01] tot een
geldboete van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Franken, voorzitter,
en mrs. M. Timmerman en P.C. Tuinenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 28 juni 2023.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat
1.
[[naam schip01]]
zij in of omstreeks de periode van 24 oktober 2013 tot en met 6 maart 2014,
te Rotterdam en/of te Schiedam en/of Vlissingen, in elk geval in Nederland
en/of te Frankrijk,
in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35, sub a en/of b van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen,
door (een) afvalstof(fen) bestemd voor nuttige toepassing, te weten een schip
genaamd [naam schip01] ,
in welk schip aanwezig was (onder andere) staal en/of stook- en/of dieselolie
en/of bilge-olie en/of fuel olie en/of sludge en/of (lood)accu's en/of (een)
koelinstallatie(s) met daarin chloorfluorkoolwaterstoffen (freon) en/of tl
buizen,
zijnde, dat schip,
een afvalstof die niet onder één code van bijlage III, IV of IV A van die
verordening is ingedeeld,
over te brengen van Nederland en/of Frankrijk naar Turkije,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming
van alle bevoegde betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
2.
[ [naam schip02] t]
zij in of omstreeks de periode van 27 januari 2015 tot en met 28 april 2015,
te Schiedam, in elk geval in Nederland en/of te Spanje,
in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35, sub a en/of b van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen,
door (een) afvalstof(fen) bestemd voor nuttige toepassing,
te weten een schip genaamd [naam schip02] ,
in welk schip aanwezig was (onder andere) staal en/of stook- en/of dieselolie
en/of bilge-olie en/of fuel olie en/of sludge en/of (lood)accu's en/of (een)
koelinstallatie(s) met daarin chloorfluorkoolwaterstoffen (freon) en/of tl
buizen en/of asbest,
zijnde, dat schip,
een afvalstof die niet onder één code van bijlage III, IV of IV A van die
verordening is ingedeeld,
over te brengen van Spanje naar Turkije,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming
van alle bevoegde betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.