ECLI:NL:RBROT:2023:5697

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
83-156699-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van de verdachte in een zaak betreffende de overbrenging van afvalstoffen en de toepassing van de EVOA

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, een bestuurder van een rederij, die werd beschuldigd van overtreding van de Europese Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA). De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat het schip, dat als afvalstof werd aangemerkt, zich op het moment van de verkoop aan een Turkse sloopwerf buiten Europa bevond, waardoor de EVOA niet van toepassing was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en medeverdachten opzettelijk handelden in strijd met de EVOA door het schip zonder kennisgeving en toestemming van de bevoegde autoriteiten over te brengen. De officier van justitie had een taakstraf geëist, maar de rechtbank concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan de hem ten laste gelegde feiten. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij de intentie van de verdachte en de juridische kaders van de EVOA en de KRA zijn meegewogen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en jurisprudentie, en heeft geconcludeerd dat de verdachte vrijgesproken moet worden van de hem ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83-156699-22
Datum uitspraak: 28 juni 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01]
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
raadslieden mrs. R. de Bree en Y.E.A. Buruma, advocaten te Den Haag.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 6, 7 en 28 juni 2023.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De zaak tegen de verdachte is gelijktijdig behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte01] , [medeverdachte02] , [medeverdachte rechtspersoon01] , [medeverdachte rechtspersoon02] en [medeverdachte rechtspersoon03] .
Kort gezegd wordt de verdachte rechtspersonen verweten dat zij samen met een ander of anderen opzettelijk hebben gehandeld in strijd met de bepalingen van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) door het schip [naam schip01] en/of het schip [naam schip02] over te brengen vanuit de Europese Unie (hierna: EU) naar Turkije zonder kennisgeving aan en toestemming van de betrokken autoriteiten. De verdachte natuurlijke personen wordt (primair) verweten dat zij samen met een ander of anderen hieraan feitelijke leiding hebben gegeven.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie, mr. K. Broere en E.C. Nieuwenhuis (hierna: de officier van justitie), hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vaststaande feiten
[medeverdachte rechtspersoon01] maakt onderdeel uit van [naam concern01] , dat zich bezighoudt met de exploitatie van schepen die zijn gebouwd voor het vervoeren van zware en moeilijk te vervoeren lading. [naam concern01] beheert een vloot van dit soort gespecialiseerde schepen en opereert wereldwijd. Zij bevindt zich in een nichemarkt.
[naam schip02] was een zogenoemd G-klasse schip. Een cargoschip met als bouwjaar 1955 en speciaal ontworpen voor het vervoer van krachtcentrale materialen.
[medeverdachte rechtspersoon01] was bestuurder van [medeverdachte rechtspersoon02] . [medeverdachte rechtspersoon02] had vanaf 2012 [naam schip02] in eigendom. [medeverdachte rechtspersoon01] voerde het feitelijke beheer uit over [naam schip02] .
De bestuurders van [medeverdachte rechtspersoon01] waren (onder andere) de verdachten [medeverdachte01] , [medeverdachte02] en [verdachte01] . [medeverdachte01] was binnen [medeverdachte rechtspersoon01] de algemeen directeur, [medeverdachte02] financieel directeur en de verdachte commercieel directeur. De verdachte verrichtte evenwel met het oog op zijn gezondheid en naderend pensioen met name activiteiten op projectbasis. Enig aandeelhouder van [medeverdachte rechtspersoon01] was [bedrijf01], waarvan [medeverdachte01] de enige bestuurder was.
Op 27 januari 2015 is tijdens een directievergadering van [medeverdachte rechtspersoon01], door onder andere de verdachten [medeverdachte01] , [medeverdachte02] en [verdachte01] , besloten dat afscheid zou worden genomen van [naam schip02] en twee andere schepen van hetzelfde type, omdat de schepen te klein werden voor de grootte van de ladingen die werden aangeboden op de markt en daarnaast deze schepen op een termijn van enkele maanden een verplichte survey zouden moeten ondergaan, met alle daaraan verbonden kosten. Als er geen interesse voor een varende verkoop van de schepen zou zijn, zouden ze worden gesloopt. De verdachte werd aangesteld als projectleider van het verkooptraject. Hij heeft de broker [naam01] gevraagd om uit te zoeken of er interesse was op de tweedehandsmarkt. Op 10 maart 2015 meldde broker [naam01] dat het Italiaanse bedrijf [bedrijf02] (hierna: de Italiaanse koper) een bod van $ 4.600.000,- voor de koop van de drie schepen had gedaan, onder voorbehoud van financiering.
Gelijktijdig met dit verkooptraject heeft de verdachte ook onderzoek laten doen naar de mogelijkheden voor sloop door broker [naam02]. Hij heeft tevens het adviesbureau [naam bureau01] benaderd en gevraagd wat er bij sloop kwam kijken. Volgens de verdachte heeft [naam bureau01] laten weten dat de EVOA niet van toepassing zou zijn als het schip van buiten de EU werd overgebracht naar Turkije.
Op 17 april 2015 liet [naam02] weten dat meerdere sloopwerven een bod hadden gedaan op [naam schip02] , onder wie de in Aliaga, Turkije, gevestigde sloopwerf Şimşekler. Op 21 april 2015 is [medeverdachte rechtspersoon01] met Şimşekler overeengekomen dat [naam schip02] voor een bedrag van $ 788.912,40 aan Şimşekler zou worden verkocht, onder voorbehoud van goedkeuring van de directie uiterlijk op 24 april 2015. Dit voorbehoud kwam voort uit het feit dat [medeverdachte rechtspersoon01] er de voorkeur aan gaf om het schip aan de Italiaanse koper te verkopen gelet op de geboden prijs, maar verkoop aan deze partij niet rond was omdat de Italiaanse koper een aantal keer om uitstel had verzocht in verband met de financiering. Toen de Italiaanse koper de financiering op 24 april 2015 nog niet rond had en [naam schip02] een paar dagen later de survey zou moeten ondergaan, heeft de directie van [medeverdachte rechtspersoon01] definitief besloten [naam schip02] te verkopen aan Şimşekler. De Memorandum Of Agreement (verkoopovereenkomst) tussen [medeverdachte rechtspersoon02] en Şimşekler is diezelfde dag getekend.
Van 27 januari tot en met 18 april 2015 is [naam schip02] operationeel geweest en vervoerde het schip lading naar Amerika en binnen de Europese Unie. Op 18 april 2015 is [naam schip02] vanuit Cadiz in Spanje naar La Goulette in Tunesië gevaren, waar het op 21 april 2015 arriveerde. Op 27 april 2015 is [naam schip02] vanuit de Egeïsche zee richting Turkije gevaren, waar het op 28 april 2015 het strand van Aliaga is opgevaren en vervolgens is gesloopt.
Voor [naam schip02] is geen kennisgeving als bedoeld in de EVOA gedaan.
4.2.
Standpunten partijen
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
[naam schip02] is te kwalificeren als afvalstof in de zin van de EVOA. Het schip was een last waarvan [medeverdachte rechtspersoon01] en [medeverdachte rechtspersoon02] zich wilden ontdoen vanwege de leeftijd van het schip en omdat er niet meer genoeg geld met het schip werd verdiend.
Op 18 april 2015, toen [naam schip02] Spanje verliet, was het duidelijk dat het schip in Turkije zou worden gesloopt. Op de overbrenging van Spanje naar Turkije is de EVOA van toepassing en geldt de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving aan en toestemming van de betrokken autoriteiten. Die procedure hebben de verdachte rechtspersonen opzettelijk niet gevolgd en de verdachte heeft daar samen met anderen feitelijke leiding aan gegeven.
4.2.2.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken omdat de EVOA niet van toepassing is.
[naam schip02] was tot aan zijn laatste reis naar de sloopwerf in Turkije operatief als regulier varend vrachtschip met lading. Het schip was volledig zeewaardig en gecertificeerd. Het is niet redelijk en niet logisch om het schip tot aan het vertrek naar de sloopwerf te kwalificeren als ‘afvalstof’ in de zin van de EVOA, omdat het schip nog van nut was voor [medeverdachte rechtspersoon01]. Pas toen [naam schip02] naar de sloopwerf ging, werd het een afvalstof. De laatste reis naar de sloopwerf is aangevangen buiten de EU en daarom valt de overbrenging van het schip buiten de reikwijdte van de EVOA.
Verder geldt dat varende verkoop van [naam schip02] steeds een reële mogelijkheid was en het niet vaststond dat het schip uiteindelijk zou worden gesloopt. Het schip kan daarom pas op zijn vroegst vanaf 21 april 2015, toen een (voorwaardelijke) overeenkomst met Şimşekler was gesloten, als afvalstof worden aangemerkt. Op dat moment was [naam schip02] al buiten de EU, waardoor de EVOA niet van toepassing is.
Subsidiair dient vrijspraak te volgen omdat opzet en feitelijke leidinggeven niet kunnen worden bewezen.
4.3.
Beoordeling
Allereerst zal de rechtbank moeten beoordelen of [naam schip02] kan worden gekwalificeerd als een afvalstof in de zin van de EVOA, en zo ja, of op het overbrengen van het schip naar Turkije de kennisgevings- en toestemmingsprocedure, zoals die in de EVOA is opgenomen, van toepassing is. Indien dat het geval is, komt de rechtbank toe aan de vragen of voldaan is aan het vereiste opzet en de verdachte als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt.
4.3.1.
Juridisch kader
De navolgende bepalingen – zoals die golden ten tijde van het ten laste gelegde – zijn relevant.
- Op grond van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EVOA. Overtreding van artikel 10.60, tweede lid, Wm is strafbaar gesteld in artikel 1a, sub 1°, van de Wet op de economische delicten (Hierna: WED). Indien opzettelijk gepleegd is dit economische delict op grond van artikel 2 WED een misdrijf.
- Hoofddoel en belangrijkste onderdeel van de EVOA is de bescherming van het milieu.
In de EVOA zijn procedures en controleregelingen voor de overbrenging van afvalstoffen vastgelegd. De EVOA is onder andere van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen die uit de Gemeenschap naar derde landen worden uitgevoerd (artikel 1).
- Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 1 van de EVOA wordt onder afvalstoffen verstaan: ‘afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a) van Richtlijn 2006/12/EG’.
Richtlijn 2006/12/EG is vervangen door Richtlijn 2008/98/EG (hierna: KRA). Ten tijde van de tenlastegelegde feiten in 2012 was de KRA van toepassing.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1 KRA wordt onder afvalstof verstaan: ‘elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 34 van de EVOA is ‘overbrenging’ het vervoer van voor nuttige toepassing of verwijdering bestemde afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben tussen een land en een ander land.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 15 KRA wordt onder nuttige toepassing verstaan: ‘elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt’. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 35 van de EVOA is een ‘illegale overbrenging’ de overbrenging van afvalstoffen zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, en/of zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening.
- Voor de uitvoer uit de Gemeenschap van niet in bijlage III, IV of IV A onder één code ingedeelde afvalstoffen naar landen waarop het OESO-besluit van toepassing is, geldt dat indien die overbrenging bestemd is voor nuttige toepassing de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving aan en toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten moet worden gevolgd (artikel 38 j° artikel 3, lid 1, onder b) iii van de EVOA).
- Artikel 4 van de EVOA schrijft voor dat wanneer de kennisgever voornemens is afvalstoffen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a) en b), over te brengen, hij daarvan voorafgaand schriftelijke kennisgeving doet bij en via de bevoegde autoriteit van verzending. In dit artikel staat verder aan welke eisen een kennisgeving moet voldoen. De kennisgeving moet worden gedaan in een daartoe bestemd formulier, waarin naast informatie over de afvalstof, de route, ontvanger en plaats waar de afvalstof naartoe gaat moeten worden vermeld. Een kennisgeving wordt pas als volledig beschouwd indien de bevoegde autoriteit van bestemming zich ervan heeft vergewist dat het kennisgevingsdocument is ingevuld.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 15 van de EVOA is ‘kennisgever’ in geval van overbrenging vanuit een lidstaat, de onder de rechtsmacht van die lidstaat vallende natuurlijke of rechtspersoon die voornemens is de afvalstoffen over te brengen of te laten overbrengen en gehouden is door de kennisgevingsplicht.
4.3.2.
Afvalstof
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de vraag of een stof een afvalstof in de zin van artikel 1, eerste lid, sub a, KRA is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Bij de uitleg van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ moet rekening worden gehouden met de doelstelling van de KRA, te weten dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid daarvan. De uitdrukking ‘zich ontdoen van’, en dus het begrip afvalstof, mag daarom niet restrictief worden uitgelegd. De kwalificatie als afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de woorden ‘zich ontdoen van’. In dit verband verdient volgens het Hof bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Als dat het geval is, dan is sprake van een afvalstof. Verder is overwogen dat het begrip afvalstof alle voorwerpen en stoffen kan omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, ook als zij voor economisch hergebruik geschikt zijn (zie o.m. HvJ 12 december 2013, C-241/12 en C-242/12, Shell).
Uit de hiervoor weergegeven feiten volgt dat [medeverdachte rechtspersoon01] van [naam schip02] af wilde uit commerciële en financiële overwegingen. Het schip was niet winstgevend meer en het lag ook niet in de lijn der verwachting dat het nog rendabel zou worden. Nadat het besluit was genomen om afscheid te nemen van [naam schip02] , zijn medewerkers van [medeverdachte rechtspersoon01] actief gaan onderzoeken welke mogelijkheden er waren om op korte termijn te verkopen. Uit het vorenstaande blijkt dat [naam schip02] bedrijfseconomisch gezien voor [medeverdachte rechtspersoon01] geen nut meer had, en dus een last was, waarvan zij zich wilde ontdoen. Dat betekent dat [naam schip02] vanaf dat moment een afvalstof was in de zin van de EVOA.
Het feit dat [naam schip02] na het besluit om daarvan afscheid te nemen nog commercieel is ingezet en lading heeft vervoerd tot kort voor het moment dat het schip naar de sloopwerf in Turkije is gevaren, doet aan deze conclusie niet af. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof van Justitie blijkt immers dat voor de kwalificatie als afvalstof doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de intentie en het gedrag van de houder. Zoals hiervoor is overwogen was het de intentie van [medeverdachte rechtspersoon01] om zich van het schip te ontdoen en heeft zij zich daar naar gedragen.
Ook het feit dat het op dat moment niet vaststond dat [naam schip02] zou worden gesloopt omdat varende verkoop eveneens tot de mogelijkheden behoorde, maakt voor deze conclusie geen verschil. Ook een voorwerp dat voor hergebruik geschikt is, kan een afvalstof zijn. Door de intentie van [medeverdachte rechtspersoon01] om zich te ontdoen van [naam schip02] en omdat varende verkoop, en dus hergebruik zonder vooraf een procedé voor de nuttige toepassing als bedoeld in bijlage II van de KRA, weliswaar mogelijk maar niet zeker was, was het schip als afvalstof aan te merken. Op het moment dat het zeker zou zijn dat [naam schip02] varend zou worden verkocht, zou het de status van afvalstof vervolgens weer verliezen.
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om aansluiting te zoeken bij de door de verdediging aangevoerde momenten waarop een schip als afvalstof gekwalificeerd zou moeten worden, te weten als tot sloop wordt besloten of als het schip richting sloopwerf gaat in het geval het tussentijds nog regulier vaart. Dit standpunt getuigt van een (te) restrictieve uitleg van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ en dus het begrip afvalstof in de zin van artikel 1, lid 1, sub a van de KRA, wat niet past bij de doelstellingen van de EVOA en de KRA en de ruime uitleg die vanwege die doelstellingen aan die uitdrukking moet worden gegeven. Het verweer word verworpen.
Op grond van het vorenstaande wordt [naam schip02] aangemerkt als afvalstof in de zin van de EVOA.
4.3.3.
Is sprake van een overbrenging waarvoor de procedure van kennisgeving en toestemming is vereist?
[naam schip02] is te kwalificeren als een afvalstof ‘die niet onder één code van bijlage III, III B, IV of IV A kan worden gebracht’. Het schip bestond naast een grote hoeveelheid staal ook uit andere stoffen. In ieder geval bevatte het bij aankomst op de sloopwerf ook nog de van scheepsexploitatie afkomstige (gevaarlijke) afvalstoffen, zoals olie, sludge, brandstoffen, accu’s en koudemiddelen.
[naam schip02] was (uiteindelijk) bestemd voor nuttige toepassing, te weten recycling (sloop).
Voor een dergelijke afvalstof geldt ingevolge art. 38, j° art. 3 van de EVOA dat als de overbrenging plaatsvindt of gepland is plaats te hebben vanuit de EU naar Turkije, zijnde een land waarop het OESO-besluit van toepassing is, de kennisgevings- en toestemmingsprocedure moet worden gevolgd.
Volgens artikel 4 van de EVOA dient de kennisgeving te worden gedaan als de kennisgever ‘voornemens’ is om de afvalstof over te brengen. Verder is in dit artikel uitgewerkt aan welke eisen de kennisgeving moet voldoen. Hieruit volgt dat voor de praktische uitvoering van het doen van een kennisgeving in ieder geval nodig is dat bekend is naar welke land de afvalstof wordt overgebracht, zodat de autoriteiten van dat land geïnformeerd kunnen worden over de komst.
De rechtbank stelt vast dat vanaf het moment dat op 27 januari 2015 werd besloten om [naam schip02] te verkopen, tot op de laatste dagen voordat de verplichte survey was vereist, primair werd ingezet op varende verkoop. Gelet op het verschil in opbrengst in vergelijking met verkoop ten sloop is dit vanuit bedrijfseconomisch perspectief ook begrijpelijk en niet onaannemelijk. Gedurende het verkooptraject werd onderhandeld met de Italiaanse koper en zijn, met het oog op de mogelijkheid dat varende verkoop niet zou slagen, tevens biedingen ontvangen van verschillende sloopwerven in Turkije of India. Onderwijl is het schip operationeel gebleven en heeft het verschillende havens aangedaan, binnen en buiten Europa. Op 21 april 2015 heeft het schip de haven van La Goulette (Tunesië) aangedaan waarna het is doorgevaren naar de Egeïsche zee. Op diezelfde datum werd ook de koopovereenkomst met sloopwerf Şimşekler gesloten, zij het onder ontbindende voorwaarde, om nog een laatste mogelijkheid open te houden voor varende verkoop aan de Italiaanse koper. Op 24 april 2015 is uiteindelijk het doek gevallen en is de verkoop ten sloop aan de Turkse sloopwerf Şimşekler definitief.
Gezien de toedracht van de feiten zoals hiervoor geschetst, is geen sprake van een situatie waarin de EVOA van toepassing is. Immers, op het moment dat besloten werd het schip ten sloop te verkopen aan de Turkse sloopwerf Şimşekler, bevond het zich buiten Europa, en daarmee buiten het toepassingsgebied van de EVOA, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste en tweede lid van de EVOA. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver om aan te nemen dat de verplichting tot het doen van een kennisgeving reeds bestaat op het moment dat mogelijk sprake zal zijn van overbrenging van een afvalstof voor nuttige toepassing, zonder dat dit vaststaat en er ook nog een andere mogelijkheid is. Een dergelijke redenering zou het begrip ‘overbrenging’ (het vervoer van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben) te ver oprekken. Er bestaat ook geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever dit heeft beoogd, reeds omdat in die situatie praktisch geen gevolg kan worden gegeven aan de eisen die aan de kennisgeving worden gesteld. De kennisgeving vereist immers allerlei concrete gegevens en documenten betreffende de (geplande) overbrenging, zoals de route en de bestemming van de afvalstof en vervoersdocumenten, terwijl die informatie en documenten in zo’n situatie nog niet voorhanden zijn.
Conclusie
Het vorenstaande betekent dat het aan de verdachte primair en subsidiair tenlastegelegde niet kan worden bewezen, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.

5..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

6..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Franken, voorzitter,
en mrs. M. Timmerman en P.C. Tuinenburg , rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 28 juni 2023.
Bijlage
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
[[naam schip02]]
[medeverdachte rechtspersoon01] en/of [medeverdachte rechtspersoon02] ,
in of omstreeks de periode van 27 januari 2015 tot en met 28 april 2015,
te Schiedam, in elk geval in Nederland en/of te Spanje,
in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35, sub a
en/of b van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van
afvalstoffen,
door (een) afvalstof(fen) bestemd voor nuttige toepassing,
te weten een schip genaamd [naam schip02],
in welk schip aanwezig was (onder andere) staal en/of stook- en/of dieselolie
en/of bilge-olie en/of fuel olie en/of sludge en/of (lood)accu's en/of (een)
koelinstallatie(s) met daarin chloorfluorkoolwaterstoffen (freon) en/of tl
buizen en/of asbest,
zijnde, dat schip,
een afvalstof die niet onder één code van bijlage III, IV of IV A van die
verordening is ingedeeld,
over te brengen van Spanje naar Turkije,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming
van alle bevoegde betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
tot welk feit verdachte,
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
opdracht heeft gegeven,
en/of
aan welke verboden gedraging verdachte,
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
feitelijke leiding heeft gegeven;
subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 27 januari 2015 tot en met 28 april 2015,
te Schiedam, in elk geval in Nederland en/of te Spanje,
in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35, sub a
en/of b van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van
afvalstoffen,
door (een) afvalstof(fen) bestemd voor nuttige toepassing,
te weten een schip genaamd [naam schip02],
in welk schip aanwezig was (onder andere) staal en/of stook- en/of dieselolie
en/of bilge-olie en/of fuel olie en/of sludge en/of (lood)accu's en/of (een)
koelinstallatie(s) met daarin chloorfluorkoolwaterstoffen (freon) en/of tl
buizen en/of asbest,
zijnde, dat schip,
een afvalstof die niet onder één code van bijlage III, IV of IV A van die
verordening is ingedeeld,
over te brengen van Spanje naar Turkije,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming
van alle bevoegde betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.