4.3.1.Juridisch kader
De navolgende bepalingen – zoals die golden ten tijde van het ten laste gelegde – zijn relevant.
- Op grond van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EVOA. Overtreding van artikel 10.60, tweede lid, Wm is strafbaar gesteld in artikel 1a, sub 1°, van de Wet op de economische delicten (Hierna: WED). Indien opzettelijk gepleegd is dit economische delict op grond van artikel 2 WED een misdrijf.
- Hoofddoel en belangrijkste onderdeel van de EVOA is de bescherming van het milieu.
In de EVOA zijn procedures en controleregelingen voor de overbrenging van afvalstoffen vastgelegd. De EVOA is onder andere van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen die uit de Gemeenschap naar derde landen worden uitgevoerd (artikel 1).
- Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 1 van de EVOA wordt onder afvalstoffen verstaan: ‘afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a) van Richtlijn 2006/12/EG’.
Richtlijn 2006/12/EG is vervangen door Richtlijn 2008/98/EG (hierna: KRA). Ten tijde van de tenlastegelegde feiten in 2012 was de KRA van toepassing.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1 KRA wordt onder afvalstof verstaan: ‘elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 34 van de EVOA is ‘overbrenging’ het vervoer van voor nuttige toepassing of verwijdering bestemde afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben tussen een land en een ander land.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 15 KRA wordt onder nuttige toepassing verstaan: ‘elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt’. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 35 van de EVOA is een ‘illegale overbrenging’ de overbrenging van afvalstoffen zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, en/of zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening.
- Voor de uitvoer uit de Gemeenschap van niet in bijlage III, IV of IV A onder één code ingedeelde afvalstoffen naar landen waarop het OESO-besluit van toepassing is, geldt dat indien die overbrenging bestemd is voor nuttige toepassing de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving aan en toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten moet worden gevolgd (artikel 38 j° artikel 3, lid 1, onder b) iii van de EVOA).
- Artikel 4 van de EVOA schrijft voor dat wanneer de kennisgever voornemens is afvalstoffen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a) en b), over te brengen, hij daarvan voorafgaand schriftelijke kennisgeving doet bij en via de bevoegde autoriteit van verzending. In dit artikel staat verder aan welke eisen een kennisgeving moet voldoen. De kennisgeving moet worden gedaan in een daartoe bestemd formulier, waarin naast informatie over de afvalstof, de route, ontvanger en plaats waar de afvalstof naartoe gaat moeten worden vermeld. Een kennisgeving wordt pas als volledig beschouwd indien de bevoegde autoriteit van bestemming zich ervan heeft vergewist dat het kennisgevingsdocument is ingevuld.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 15 van de EVOA is ‘kennisgever’ in geval van overbrenging vanuit een lidstaat, de onder de rechtsmacht van die lidstaat vallende natuurlijke of rechtspersoon die voornemens is de afvalstoffen over te brengen of te laten overbrengen en gehouden is door de kennisgevingsplicht.
4.3.2.Afvalstof
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de vraag of een stof een afvalstof in de zin van artikel 1, eerste lid, sub a, KRA is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Bij de uitleg van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ moet rekening worden gehouden met de doelstelling van de KRA, te weten dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid daarvan. De uitdrukking ‘zich ontdoen van’, en dus het begrip afvalstof, mag daarom niet restrictief worden uitgelegd. De kwalificatie als afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de woorden ‘zich ontdoen van’. In dit verband verdient volgens het Hof bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Als dat het geval is, dan is sprake van een afvalstof. Verder is overwogen dat het begrip afvalstof alle voorwerpen en stoffen kan omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, ook als zij voor economisch hergebruik geschikt zijn (zie o.m. HvJ 12 december 2013, C-241/12 en C-242/12, Shell).
Uit de hiervoor weergegeven feiten volgt dat [medeverdachte rechtspersoon01] van [naam schip02] af wilde uit commerciële en financiële overwegingen. Het schip was niet winstgevend meer en het lag ook niet in de lijn der verwachting dat het nog rendabel zou worden. Nadat het besluit was genomen om afscheid te nemen van [naam schip02] , zijn medewerkers van [medeverdachte rechtspersoon01] actief gaan onderzoeken welke mogelijkheden er waren om op korte termijn te verkopen. Uit het vorenstaande blijkt dat [naam schip02] bedrijfseconomisch gezien voor [medeverdachte rechtspersoon01] geen nut meer had, en dus een last was, waarvan zij zich wilde ontdoen. Dat betekent dat [naam schip02] vanaf dat moment een afvalstof was in de zin van de EVOA.
Het feit dat [naam schip02] na het besluit om daarvan afscheid te nemen nog commercieel is ingezet en lading heeft vervoerd tot kort voor het moment dat het schip naar de sloopwerf in Turkije is gevaren, doet aan deze conclusie niet af. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof van Justitie blijkt immers dat voor de kwalificatie als afvalstof doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de intentie en het gedrag van de houder. Zoals hiervoor is overwogen was het de intentie van [medeverdachte rechtspersoon01] om zich van het schip te ontdoen en heeft zij zich daar naar gedragen.
Ook het feit dat het op dat moment niet vaststond dat [naam schip02] zou worden gesloopt omdat varende verkoop eveneens tot de mogelijkheden behoorde, maakt voor deze conclusie geen verschil. Ook een voorwerp dat voor hergebruik geschikt is, kan een afvalstof zijn. Door de intentie van [medeverdachte rechtspersoon01] om zich te ontdoen van [naam schip02] en omdat varende verkoop, en dus hergebruik zonder vooraf een procedé voor de nuttige toepassing als bedoeld in bijlage II van de KRA, weliswaar mogelijk maar niet zeker was, was het schip als afvalstof aan te merken. Op het moment dat het zeker zou zijn dat [naam schip02] varend zou worden verkocht, zou het de status van afvalstof vervolgens weer verliezen.
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om aansluiting te zoeken bij de door de verdediging aangevoerde momenten waarop een schip als afvalstof gekwalificeerd zou moeten worden, te weten als tot sloop wordt besloten of als het schip richting sloopwerf gaat in het geval het tussentijds nog regulier vaart. Dit standpunt getuigt van een (te) restrictieve uitleg van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ en dus het begrip afvalstof in de zin van artikel 1, lid 1, sub a van de KRA, wat niet past bij de doelstellingen van de EVOA en de KRA en de ruime uitleg die vanwege die doelstellingen aan die uitdrukking moet worden gegeven. Het verweer word verworpen.
Op grond van het vorenstaande wordt [naam schip02] aangemerkt als afvalstof in de zin van de EVOA.
4.3.3.Is sprake van een overbrenging waarvoor de procedure van kennisgeving en toestemming is vereist?
[naam schip02] is te kwalificeren als een afvalstof ‘die niet onder één code van bijlage III, III B, IV of IV A kan worden gebracht’. Het schip bestond naast een grote hoeveelheid staal ook uit andere stoffen. In ieder geval bevatte het bij aankomst op de sloopwerf ook nog de van scheepsexploitatie afkomstige (gevaarlijke) afvalstoffen, zoals olie, sludge, brandstoffen, accu’s en koudemiddelen.
[naam schip02] was (uiteindelijk) bestemd voor nuttige toepassing, te weten recycling (sloop).
Voor een dergelijke afvalstof geldt ingevolge art. 38, j° art. 3 van de EVOA dat als de overbrenging plaatsvindt of gepland is plaats te hebben vanuit de EU naar Turkije, zijnde een land waarop het OESO-besluit van toepassing is, de kennisgevings- en toestemmingsprocedure moet worden gevolgd.
Volgens artikel 4 van de EVOA dient de kennisgeving te worden gedaan als de kennisgever ‘voornemens’ is om de afvalstof over te brengen. Verder is in dit artikel uitgewerkt aan welke eisen de kennisgeving moet voldoen. Hieruit volgt dat voor de praktische uitvoering van het doen van een kennisgeving in ieder geval nodig is dat bekend is naar welke land de afvalstof wordt overgebracht, zodat de autoriteiten van dat land geïnformeerd kunnen worden over de komst.
De rechtbank stelt vast dat vanaf het moment dat op 27 januari 2015 werd besloten om [naam schip02] te verkopen, tot op de laatste dagen voordat de verplichte survey was vereist, primair werd ingezet op varende verkoop. Gelet op het verschil in opbrengst in vergelijking met verkoop ten sloop is dit vanuit bedrijfseconomisch perspectief ook begrijpelijk en niet onaannemelijk. Gedurende het verkooptraject werd onderhandeld met de Italiaanse koper en zijn, met het oog op de mogelijkheid dat varende verkoop niet zou slagen, tevens biedingen ontvangen van verschillende sloopwerven in Turkije of India. Onderwijl is het schip operationeel gebleven en heeft het verschillende havens aangedaan, binnen en buiten Europa. Op 21 april 2015 heeft het schip de haven van La Goulette (Tunesië) aangedaan waarna het is doorgevaren naar de Egeïsche zee. Op diezelfde datum werd ook de koopovereenkomst met sloopwerf Şimşekler gesloten, zij het onder ontbindende voorwaarde, om nog een laatste mogelijkheid open te houden voor varende verkoop aan de Italiaanse koper. Op 24 april 2015 is uiteindelijk het doek gevallen en is de verkoop ten sloop aan de Turkse sloopwerf Şimşekler definitief.
Gezien de toedracht van de feiten zoals hiervoor geschetst, is geen sprake van een situatie waarin de EVOA van toepassing is. Immers, op het moment dat besloten werd het schip ten sloop te verkopen aan de Turkse sloopwerf Şimşekler, bevond het zich buiten Europa, en daarmee buiten het toepassingsgebied van de EVOA, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste en tweede lid van de EVOA. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver om aan te nemen dat de verplichting tot het doen van een kennisgeving reeds bestaat op het moment dat mogelijk sprake zal zijn van overbrenging van een afvalstof voor nuttige toepassing, zonder dat dit vaststaat en er ook nog een andere mogelijkheid is. Een dergelijke redenering zou het begrip ‘overbrenging’ (het vervoer van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben) te ver oprekken. Er bestaat ook geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever dit heeft beoogd, reeds omdat in die situatie praktisch geen gevolg kan worden gegeven aan de eisen die aan de kennisgeving worden gesteld. De kennisgeving vereist immers allerlei concrete gegevens en documenten betreffende de (geplande) overbrenging, zoals de route en de bestemming van de afvalstof en vervoersdocumenten, terwijl die informatie en documenten in zo’n situatie nog niet voorhanden zijn.
Conclusie
Het vorenstaande betekent dat het aan de verdachte primair en subsidiair tenlastegelegde niet kan worden bewezen, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.