ECLI:NL:RBROT:2023:551

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
FT EA 22/549
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsverklaring van BOENDER ZALTBOMMEL B.V. en de borgstelling door verweerder

Op 24 januari 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak van BOENDER ZALTBOMMEL B.V. tegen [naam 1], waarbij het faillissementsverzoek van de verzoekster is toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster een opeisbare vordering heeft van € 250.000,00 op verweerder, voortvloeiend uit een vaststellingsovereenkomst waarin verweerder hoofdelijk borg staat. Ondanks herhaalde aanmaningen heeft verweerder niet betaald en zijn er meerdere onbetaalde schulden. De rechtbank heeft de behandeling van het faillissementsverzoek meerdere keren aangehouden, maar op 17 januari 2023 is de zaak ter zitting behandeld. Verweerder betwistte de vordering en stelde dat de oorspronkelijke schuldenaar de vordering had voldaan, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor deze stelling. De rechtbank concludeerde dat er summierlijk bewijs was van het vorderingsrecht van verzoekster en dat verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. De rechtbank heeft vervolgens de faillietverklaring uitgesproken en mr. M. Aukema benoemd tot rechter-commissaris en mr. G.A. Krol tot curator. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 januari 2023.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Insolventienummer: [nummer]
Uitspraak: 24 januari 2023
VONNIS op het op 24 november 2022 ingekomen verzoekschrift, met bijlage(n), van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOENDER ZALTBOMMEL B.V.,
gevestigd te Oostvoorne,
te dezer zake domicilie kiezende te ’s-Hertogenbosch aan het Pettelaarpark 87,
verzoekster,
advocaat: mr. C.A.M.H. Vink,
strekkende tot faillietverklaring van:
[naam 1] ,
wonende aan de [adres]
[plaats] ,
verweerder.

1.De procedure

De rechtbank heeft op verzoek van verzoekster de behandeling van het faillissementsverzoek op 20 december 2022 aangehouden tot 3 januari 2023 en op 3 januari 2023 aangehouden tot 17 januari 2023.
Het faillissementsverzoek is behandeld ter zitting van 17 januari 2023. Daarbij zijn verzoekster, bij monde van mr. A.P. van Elswijk, advocaat, en verweerder, bijgestaan door zijn echtgenote mevrouw [naam 2] , verschenen en gehoord.
Verzoekster en verweerder hebben ter zitting aanvullende stukken overgelegd.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Standpunt van partijen

Standpunt verzoekster
Verzoekster heeft in haar verzoekschrift en ter zitting (samengevat) gesteld dat zij een opeisbare vordering op verweerder heeft van € 250.000,00, exclusief rente en kosten, uit hoofde van een vaststellingsovereenkomst (borgstelling). In deze vaststellingsovereenkomst is overeengekomen dat verweerder hoofdelijk borg staat voor een bedrag van € 250.000,00. Verzoekster heeft haar vordering ter betekening uit handen gegeven aan haar deurwaarder. Ondanks herhaalde aanmaningen en sommaties heeft verzoekster geen betaling of reactie van verweerder verkregen. Daarnaast laat verweerder meerdere schulden onbetaald. De steunvorderingen blijken uit een ter zitting overgelegde brief van de gemeente Oud-Beijerland. Daaruit blijkt dat de gemeente Oud-Beijerland namens verweerder op
10 december 2021 een schuldregeling heeft aangeboden aan zijn preferente en (vier) concurrente schuldeisers, waaronder verzoekster. De schuldenlast bedroeg op dat moment
€ 1.721.755,76. Verweerder is opgehouden te betalen en verzoekster persisteert derhalve in haar verzoek tot faillietverklaring.
Standpunt verweerder
Verweerder heeft ter zitting (samengevat) het volgende aangevoerd. Verweerder betwist dat verzoekster, uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst (borgstelling), een opeisbare vordering heeft op verweerder van € 250.000,00. De vordering van verzoekster op [bedrijf] van € 450.000,00, waarop de borgstelling betrekking heeft, is immers reeds voldaan. [bedrijf] heeft aan verzoekster een bedrag van ca. € 530.000,00 betaald. Aangezien de vordering van verzoekster op [bedrijf] door betaling teniet is gegaan, is ook de borgtocht teniet gegaan. Daarnaast betwist verweerder (deels) de steunvorderingen. Zo stelt verweerder dat de Belastingdienst geen vordering meer op hem heeft en overlegt, ter zitting, ter onderbouwing van zijn standpunt, de brief van de Belastingdienst. Voorts stelt hij dat hij verder geen inzicht heeft in zijn schuldenlast en dat hij daarom niet weet welke vorderingen er zijn en of deze correct zijn. Ook heeft verweerder ter zitting verklaard reeds met (een deel van) zijn schuldeisers in gesprek te zijn en dat deze schuldeisers hebben aangegeven thans geen actie te zullen ondernemen. Verweerder verkeert derhalve niet in de toestand van te hebben opgehouden te betalen en verzoekt de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring af te wijzen.

3.De beoordeling

De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerder in Nederland ligt.
Ingevolge artikel 6 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden blijkt in het algemeen, indien sprake is van pluraliteit van schuldeisers, terwijl tenminste één vordering opeisbaar is.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet ter discussie staat dat verzoekster met verweerder een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten. In de vaststellingsovereenkomst, die is vast gelegd in een notariële akte, is overeengekomen dat [bedrijf] een schuld heeft aan verzoekster ter hoogte van € 450.000,00 (opeisbaar per 15 november 2020) en dat verweerder zich ten aanzien van deze schuld (hoofdelijk) borg heeft gesteld (in privé en als middellijk-bestuurder van [bedrijf] ) tot een maximumbedrag van € 250.000,00.
Ter discussie staat of verzoekster, uit hoofde van de borgstelling, een opeisbare vordering op verweerder heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dat voldoende aannemelijk. Verweerder heeft in een brief van 10 december 2021 aan verzoekster een aanbod gedaan voor een minnelijke betalingsregeling voor een schuld van (op dat moment) € 250.763,21. Verweerder heeft de vordering van verzoekster daarmee erkend. Daarnaast heeft verweerder in het voorjaar van 2022 een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend met een opgave van de schuld van verzoekster. De rechtbank stelt derhalve vast dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van verzoekster. Verweerder heeft daartegenover onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [bedrijf] de vordering van verzoekster op [bedrijf] van € 450.000,00 sedertdien heeft voldaan. Verweerder heeft immers wel gesteld dat [bedrijf] een bedrag van ca. € 530.000,00 heeft betaald, maar heeft deze betaling verder op geen enkele manier onderbouwd. Van een betaling door de oorspronkelijke schuldenaar ( [bedrijf] ) is dan ook niet gebleken. Dit terwijl verweerder – mede doordat de behandeling van het faillissementsverzoek meermaals is aangehouden (van 20 december 2022 tot 17 januari 2023) – voldoende gelegenheid heeft gehad om bewijsmiddelen in het geding te brengen.
Voorts stelt de rechtbank vast dat ook summierlijk is gebleken van het bestaan van de steunvorderingen. De brief van de Belastingdienst, die verweerder ter zitting heeft overgelegd, betreft slechts een beslissing op bezwaar (gedeeltelijke kwijtschelding). Uit de brief blijkt echter niet dat de Belastingdienst geen vordering meer heeft op verweerder. Daarnaast heeft verweerder ter zitting een deel van zijn schuldeisers erkend. Enerzijds door te verklaren dat hij voor de overname van zijn onderneming schulden van die onderneming naar zichzelf heeft toegeschreven en anderzijds door te verklaren dat een schuldeiser heeft verklaard dat hij thans geen actie zal ondernemen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat voldoende aannemelijk is geworden dat verweerder (een deel van) zijn schulden onbetaald laat. Het feit dat verweerder mogelijk betalingsregelingen heeft getroffen – die overigens niet aannemelijk zijn geworden – doet daar niet aan af. De rechtbank stelt derhalve vast dat summierlijk is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
Een en ander leidt er toe dat de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring zal toewijzen.

4.De beslissing

De rechtbank,
- verklaart [naam 1] voornoemd in staat van faillissement;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. M. Aukema, lid van deze rechtbank;
- stelt aan tot curator mr. G.A. Krol, advocaat te Ridderkerk;
- geeft last aan de curator tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerde gericht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van
mr. C. Hulsegge, griffier, in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023 te 10:00 uur. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.