In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de uitleg van een testament centraal in een erfrechtelijk geschil tussen [eiseres01], de dochter van de overleden erflater, en [gedaagde01], de stiefmoeder van [eiseres01]. De erflater overleed op 11 februari 2018 en had in zijn testament, opgesteld op 23 december 2009, zijn kinderen en [gedaagde01] als erfgenamen benoemd. [eiseres01] vorderde dat [gedaagde01] haar medewerking zou verlenen aan de overdracht van het blote eigendom van haar aandeel in de woning van de erflater, met een beroep op haar wilsrecht uit artikel 4:21 BW. [gedaagde01] verweerde zich door te stellen dat het testament zo moest worden uitgelegd dat het wilsrecht van [eiseres01] was uitgesloten.
De rechtbank oordeelde dat de uitleg van het testament moest plaatsvinden aan de hand van artikel 4:46 lid 1 BW, waarbij de verhoudingen die de erflater kennelijk wilde regelen en de omstandigheden waaronder het testament was gemaakt, in acht moesten worden genomen. De rechtbank concludeerde dat de erflater, gezien zijn langdurige huwelijk met [gedaagde01], de bedoeling had om de verhoudingen tussen zijn kinderen en [gedaagde01] te regelen. De rechtbank oordeelde dat het testament zo kon worden uitgelegd dat het wilsrecht van [eiseres01] was uitgesloten, en dat zij enkel een geldvordering had op [gedaagde01] die pas opeisbaar werd bij haar overlijden.
Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van [eiseres01] af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde01] op € 1.510,- werden begroot. Dit vonnis is op 1 maart 2023 gewezen.