ECLI:NL:RBROT:2023:4866

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
71-315191-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak inzake de invoer van grote partijen cocaïne uit Zuid-Amerika met betrekking tot verdachte en zijn dochter

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 13 juni 2023, staat de verdachte terecht voor de invoer van twee grote partijen cocaïne uit Zuid-Amerika. De eerste partij betreft ruim 700 kilo cocaïne die via de Westerschelde in de Antwerpse haven is binnengebracht, terwijl de tweede partij van ongeveer 840 kilo cocaïne in de Rotterdamse haven is aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen onherstelbare vormverzuimen zijn gepleegd tijdens het proces, ondanks de verdediging die aanvoert dat de inbeslagname van de telefoon van de dochter van de verdachte onrechtmatig was. De rechtbank oordeelt dat de politie de telefoon van de dochter heeft in beslag genomen met het doel om bewijs te verzamelen in het onderzoek naar de verdachte, en dat de inbeslagname niet in strijd was met de beginselen van een goede procesorde. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, met aftrek van voorarrest, voor zijn rol in de cocaïnehandel. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de samenleving in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 71-315191-21
Datum uitspraak: 13 juni 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] (Marokko) op [geboortedatum01] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres01] te ( [postcode01] ) [plaats01] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres01] ,
raadslieden mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen en mr. M. van Stratum, advocaat te Den Haag.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 30 mei 2023.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. G.H. Rip en mr. J. Patist (hierna te noemen: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar met aftrek van voorarrest.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van meerdere ernstige onherstelbare vormverzuimen. Primair dient dit de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie tot gevolg te hebben. Subsidiair dient bewijsuitsluiting te volgen, wat leidt tot vrijspraak. De verdediging brengt hiertoe het volgende naar voren.
Ten eerste zijn bij de inbeslagname allerlei grenzen overschreden. Er is een actie op touw gezet om op een buitengewone manier de telefoon in beslag te nemen van [dochter verdachte01] , de dochter van de verdachte (hierna: [dochter verdachte01] ), maar feitelijk was er sprake van diefstal. [dochter verdachte01] is voorafgaand aan die inbeslagname meerdere uren geobserveerd en daarna heeft de politie haar laten denken dat de telefoon gestolen was en vervolgens door de politie was teruggevonden. De politie heeft door misleiding de pincode van de telefoon van [dochter verdachte01] achterhaald. [dochter verdachte01] is verteld dat zij haar pincode aan de politie moest geven zodat kon worden vastgesteld of een door de politie gevonden telefoon aan [dochter verdachte01] toebehoorde. Zij was niet op de hoogte van het onderzoek dat tegen haar vader liep en is ten onrechte niet gewezen op haar verschoningsrecht. Op die manier heeft de politie de telefoon van [dochter verdachte01] kunnen ontgrendelen en is cruciale informatie verkregen. De verdediging stelt dat het voor de politie (met uitzondering in de situatie dat er sprake is van een met waarborgen omkleed WOD-traject) verboden is om derden – zoals de dochter van verdachte in de onderhavige zaak – te misleiden. Door dat wel te doen, zou er sprake zijn van strijd met de beginselen van de goede procesorde.
Ten tweede is er door de politie gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het Openbaar Ministerie heeft de (wijze van) inbeslagname van de telefoon van [dochter verdachte01] in eerste instantie stilgehouden. Er is pas zes maanden later, op 22 augustus 2022, een summier proces-verbaal opgemaakt waarin in een paar zinnen is opgeschreven wat er volgens de politie is voorgevallen. Dit te laat opgestelde proces-verbaal is onjuist, onvolledig en misleidend, omdat er cruciale informatie over de inbeslagname is weggelaten. Niet alleen is derhalve sprake van schending van de verbaliseringsplicht, er is ook sprake van het onvolledig opmaken van het proces-verbaal van inbeslagname.
Ten derde heeft de verdediging, primair in het kader van artikel 359a Sv, aangevoerd dat het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is voor de mensenrechtenschendingen die in Libanon hebben plaatsgehad tijdens de uitleveringsdetentie van verdachte.
4.2.
Beoordeling
Voor een geslaagd beroep op het bepaalde in artikel 395a Sv is vereist dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er sprake is van (minstens) drie vormverzuimen. De rechtbank zal de gestelde vormverzuimen hierna bespreken.
Aan de beoordeling voorafgaande overweging
Vooropgesteld dient te worden dat een opsporingsambtenaar bevoegd is daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen in het geval sprake is van een verdenking van een misdrijf zoals thans tenlastegelegd. Een voorwerp is vatbaar voor inbeslagname in het geval dit kan dienen om de waarheid aan het licht te brengen. Of overgegaan wordt tot inbeslagname is een discretionaire bevoegdheid van de opsporingsambtenaar. Bij het gebruik van deze bevoegdheid, dienen niet alleen de ter zake geldende wettelijke
en verdragsrechtelijke bepalingen in acht genomen te worden, maar dient ook rekening gehouden te worden met beginselen van een goede procesorde.
Feitelijke situatie rond de inbeslagname van de telefoon van de dochter van de verdachte
Uit het dossier maakt de rechtbank op dat de politie, op (direct) aansturen van het Openbaar Ministerie, de dochter van de verdachte heeft geobserveerd op het moment dat zij met haar twee neefjes dierentuin Artis bezocht. Op enig moment zijn de neefjes bij een restaurant in Artis aan een tafeltje gaan zitten en is [dochter verdachte01] naar een balie gegaan om een doekje te halen voor een omgevallen drankje. Haar telefoon liet zij achter bij haar neefjes. Op dat moment is een van de politieagenten - die niet als zodanig herkenbaar was - naar de tafel met de neefjes gegaan, heeft daar de telefoon meegenomen en is weggerend. [dochter verdachte01] heeft hem vergeefs achtervolgd en uiteindelijk heeft zij zelf contact opgenomen met de politie om hiervan melding te doen. Enkele dagen later heeft de politie telefonisch contact gezocht met [dochter verdachte01] . De agent heeft zich als politieambtenaar kenbaar gemaakt en haar verteld dat een telefoon was gevonden. Hij heeft gezegd dat hij diende te controleren of dit haar telefoon was en dat zij zodoende werd gevraagd haar toegangscode te geven. Hierbij is [dochter verdachte01] niet verteld dat zij ten aanzien van het onderzoek naar haar vader verschoningsgerechtigd is. [dochter verdachte01] heeft vervolgens de toegangscode verschaft. Op deze wijze heeft de politie bewerkstelligd dat de inhoud van de telefoon van [dochter verdachte01] onderzocht kon worden, zonder dat de encryptie van de telefoon – voor zover toen mogelijk – verbroken diende te worden.
“Diefstal” van de telefoon, de wijze van inbeslagname en het verschoningsrecht
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat sprake is van diefstal van de telefoon, stelt de rechtbank vast dat de politie de telefoon in beslag heeft genomen ten behoeve van de waarheidsvinding in het onderzoek tegen de verdachte. Er is geen enkele indicatie dat bij de politie en het Openbaar Ministerie op enig moment sprake is geweest van het voor een diefstal vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Het oogmerk van de politie was kennelijk gericht op het tijdelijk verkrijgen van de telefoon, met als doel de inhoud daarvan te kunnen onderzoeken en zo nodig veilig te stellen. De rechtbank stelt daarbij vast dat tegen de verdachte een serieuze verdenking ter zake zeer ernstige Opiumwetfeiten bestond en de telefoon kon dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De telefoon was daarmee vatbaar voor inbeslagname. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een inbeslagname als bedoeld in artikel 94 Sv. Dat [dochter verdachte01] de (door de politie beoogde) indruk had dat haar telefoon was gestolen, doet aan het voorgaande niet af. Voorts is van belang dat, hoewel het derde lid van artikel 94 Sv voorschrijft dat een bewijs van ontvangst aan de beslagene dient te worden afgegeven, de in dit lid opgenomen zinsnede “zoveel mogelijk” weergeeft dat dit niet in alle gevallen (direct) noodzakelijk zal zijn. Het enkele gegeven dat aan [dochter verdachte01] als beslagene niet direct een bewijs van ontvangst is verstrekt, maakt dus ook niet dat niet gesproken kan worden van een inbeslagname.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de wijze van inbeslagname – ook al voldoet die aan de wettelijke vereisten – rechtmatig is geweest in het licht van de beginselen van de goede procesorde. De kern bij deze vraag is allereerst dat de politie zich ten tijde van de inbeslagname niet kenbaar heeft gemaakt als zodanig (de politie heeft het er immers uit laten zien als een diefstal) en ten tweede dat de politie vervolgens (de verschoningsgerechtigde) [dochter verdachte01] heeft misleid om haar de toegangscode te laten verschaffen.
De rechtbank stelt vast dat de politie gebruik heeft gemaakt van een opsporingsmethode die niet specifiek bij wet is geregeld. Immers heeft de politie de telefoon van [dochter verdachte01] heimelijk meegenomen en de toegangscode – in de woorden van het Openbaar Ministerie: middels een ‘trucje’ – verkregen door middel van misleiding.
Als het gaat om de inzet van niet specifiek in de wet geregelde opsporingsmethoden is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat opsporingsambtenaren op grond van artikel 3 Politiewet 2012 en artikel 141 en 142 Sv bevoegd zijn deze in te zetten, mits daarmee slechts een beperkte inbreuk wordt gemaakt op grondrechten van burgers en de methode niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Hierbij dienen alle in aanmerking komende belangen, dus ook de strafvorderlijke, tegen elkaar te worden afgewogen. Er dient op voor de betrokkenen minst bezwarende wijze te worden opgetreden en er dient een redelijke verhouding te zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel (subsidiariteit en proportionaliteit). Daarnaast is het van belang dat er transparant verslag wordt gedaan van de gebruikte opsporingsmethode en is van belang op welk niveau de beslissing tot het toepassen van een opsporingsmethode wordt genomen.
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank allereerst de ernst, aard en omvang van de strafbare feiten waarnaar onderzoek is verricht afgezet tegen de inbreuk die is gemaakt op de grondrechten van [dochter verdachte01] , waaronder het eigendomsrecht en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het belang van de verdachte dat eventueel door hem gepleegde strafbare feiten zonder de informatie uit de telefoon van [dochter verdachte01] niet aan hem gekoppeld zouden kunnen worden, is geen rechtens te respecteren belang.
De rechtbank stelt allereerst vast dat op de belangen van [dochter verdachte01] ontegenzeggelijk in enige mate inbreuk is gemaakt. Er is inbreuk gemaakt op haar eigendomsrecht en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Hier staat echter tegenover dat de verdenking tegen de verdachte zag op internationale grootschalige cocaïnehandel en daarmee samenhangende zware criminaliteit. De politie was dus op zoek naar een verdachte van zeer ernstige strafbare feiten die zich voor de politie onvindbaar hield in het buitenland. Om hem te kunnen lokaliseren, werd besloten om de telefoon van [dochter verdachte01] in beslag te nemen. Ten aanzien van de keuze om de inbeslagname via een in scene gezette diefstal te doen plaatsvinden en vervolgens de politie te laten liegen tegen deze verschoningsgerechtigde burger, heeft de officier van justitie toegelicht dat een conventionele wijze van inbeslagname het gehele onderzoek (gedeeltelijk) had kunnen doorkruisen, doordat [dochter verdachte01] haar vader, de verdachte, zou kunnen informeren over het op hem gerichte onderzoek.
Bij de weging van de belangen van [dochter verdachte01] en de strafvorderlijke belangen, is de rechtbank van oordeel dat in dit specifieke geval de strafvorderlijke belangen dienen te prevaleren. Er is immers sprake van een serieuze verdenking van (het voortduren van) zeer zware criminaliteit, terwijl de inbreuk op de persoonlijke belangen beperkt is. Immers had een reguliere inbeslagname ook een inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht. Daarnaast hield de bevoegdheid tot inbeslagname tevens het onderzoek
inde telefoon in, waarmee ook een inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [dochter verdachte01] reeds was gegeven. Hierbij is bovendien van belang dat de politie bij het onderzoek oog heeft gehad voor de belangen van [dochter verdachte01] , nu in een van de processen-verbaal expliciet is vermeld dat dat de telefoon zo spoedig mogelijk is teruggegeven om het gemis van de telefoon zo gering mogelijk te maken.
Dat de politie [dochter verdachte01] niet nadrukkelijk heeft gewezen op het haar toekomende verschoningsrecht kan – anders dan de verdediging heeft bepleit – niet worden aangemerkt als een vormverzuim. De wetgever heeft opsporingsambtenaren immers niet verplicht om personen die door hen als getuige worden gehoord uitdrukkelijk te wijzen op de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid zich te verschonen van het beantwoorden van bepaalde aan hen gestelde vragen (Hoge Raad 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7091). Bovendien wordt de inhoud van de gesprekken met [dochter verdachte01] over haar vermiste telefoon niet als bewijs gebruikt. Ook het gegeven dat de politie [dochter verdachte01] heeft misleid om haar toegangscode te verkrijgen, acht de rechtbank in dit geval geoorloofd. Hierbij is acht geslagen op de zwaarwegende ernst van de verdenking, de beperkte mate van de (niet-stelselmatige) inbreuk en het ontbreken van een redelijk alternatief om de verdachte – waarvan de verdenking bestond dat hij zich bij voortduring bezighield met zware criminaliteit – te lokaliseren.
Bij bovenstaande beoordeling of met het handelen van de politie een inbreuk is gemaakt op de procesorde heeft de rechtbank betrokken dat de beslissing om deze opsporingsmethode te gebruiken op het niveau van het Openbaar Ministerie is genomen, althans met het Openbaar Ministerie is afgestemd. De voorgenomen aanhouding van de verdachte maakte onderdeel uit van een grotere operatie van het Openbaar Ministerie, waarbij het de bedoeling was om diverse verdachten van zware (drugs)criminaliteit aan te houden en te vervolgen. Ten slotte heeft de rechtbank kunnen vaststellen dat de politie, zij het met enige vertraging en dankzij de nodige inspanningen van de verdediging, uiteindelijk transparant verslag heeft gedaan van de wijze waarop de telefoon van [dochter verdachte01] in beslag is genomen. Daarbij zijn de vragen die de verdediging had over de opsporingsmethode door de politie en het Openbaar Ministerie grotendeels beantwoord. Daarmee is de gebruikte opsporingsmethode controleerbaar voor de rechtbank en de verdediging.
Alles overziend moet de inbreuk op de grondrechten van [dochter verdachte01] beperkt worden geacht, gelet op het belang dat met de gekozen opsporingsmethode werd gediend. De rechtbank acht de opsporingsmethode voorts niet zeer risicovol voor de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing, omdat uiteindelijk uitgebreid is geverbaliseerd over de gang van zaken. De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de gevolgde werkwijze de rechtmatigheid van de inbeslagname niet aantast en dat – hoewel de grenzen zijn opgezocht – sprake is van een rechtmatige inbeslagname van de telefoon van de dochter van de verdachte. Daarmee is van strijd met de beginselen van de goede procesorde geen sprake. Conclusie van de rechtbank is dan ook dat er geen sprake is van een (onherstelbaar) vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Schending van de verbaliseringsplicht
Eén van de doeleinden van de verbaliseringsplicht zoals neergelegd in artikel 152 Sv is onder meer dat de rechtbank achteraf a. kan vaststellen hoe opsporingsbevoegdheden zijn ingezet en b. kan vaststellen of die inzet, gelet op de omstandigheden van het geval en de daarvoor geldende wet- en regelgeving, rechtmatig is geweest. Ook dient het proces-verbaal als primaire kenbron die – indien dat niet het geval is – kan bijdragen aan de nadere weging door de rechter of daaraan gevolgen moeten worden verbonden.
Het Wetboek van Strafvordering verbindt geen rechtsgevolgen aan niet-naleving van artikel 152 Sv. Bij niet-naleving van artikel 152 Sv dient de rechtbank zoveel mogelijk te streven naar herstel van eventuele tekortkomingen/vormverzuimen die in het voorbereidend onderzoek hebben plaatsgevonden. Pas als het vormverzuim niet kan worden hersteld, komt één van de rechtsgevolgen als genoemd in artikel 359a Sv in beeld. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt voorts dat niet snel sprake is van een vormverzuim, wanneer ontbrekende informatie later alsnog aan het dossier wordt toegevoegd en ter kennis is gekomen van de rechtbank en de verdediging. De rechtbank kan alsdan bij haar op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen rekening houden met alle in het dossier aanwezige informatie.
Er is naar het oordeel van de rechtbank (aanvankelijk) sprake geweest van een schending van de verbaliseringsplicht. De voor de verdachte nadelige gevolgen hiervan zijn echter tijdig en in afdoende mate hersteld. De rechtbank verwijst hierbij naar het aanvullend proces-verbaal en het verhoor van de dochter van de verdachte door de rechter-commissaris. Gelet hierop, in onderlinge samenhang bezien met de overige inhoud van het dossier, heeft de verdediging op adequate wijze verweer kunnen voeren en acht de rechtbank zich voldoende ingelicht omtrent de gang van zaken rondom de inbeslagname met het oog op enig te nemen beslissing als bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv. Uit het voorafgaande volgt dat ook op dit punt geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Detentieomstandigheden in Libanon
Voor zover de verdediging heeft bedoeld aan te voeren dat het Openbaar Ministerie nietontvankelijk dient te worden verklaard vanwege het uitleveringsverzoek aan Libanon en de wijze waarop verdachte daar onderworpen is geweest aan uitleveringsdetentie, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit verweer inhoudelijk te bespreken, nu het niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Indien de verdediging een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv mag immers worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren, genoemd in het tweede lid van dat artikel (te weten: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt) wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Nu de verdediging dat heeft nagelaten, is de rechtbank niet gehouden ter zake een met redenen omklede beslissing te geven. De uitleveringsdetentie in Libanon zal hierna door de rechtbank worden besproken bij de straftoemeting.
4.3.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een of meerdere vormverzuim(en) als bedoeld in artikel 359a Sv. De rechtbank komt om die reden niet toe aan de rechtsgevolgen die daar volgens de verdediging aan zouden moeten worden verbonden. De officier van justitie is ontvankelijk en er is geen aanleiding voor bewijsuitsluiting.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair onder 1 en 2 ten laste gelegde. De verdachte heeft immers verklaard dat hij niet de gebruiker is geweest van de SKY-ID’s [gebruikersnaam01] en [gebruikersnaam02] .
De verdediging heeft subsidiair aangevoerd dat een eventuele identificatie van [gebruikersnaam01] niet betekent dat de verdachte tevens de gebruiker is geweest van Sky-ID [gebruikersnaam02] .
Het dossier bevat daartoe onvoldoende bewijs. Bovendien zijn er meerdere contra-indicaties dat de verdachte niet de gebruiker is van de accounts.
Indien wel vast komt te staan dat beide accounts door de verdachte zijn gebruikt, stelt de verdediging zich op het standpunt dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan
medeplegen vande invoer van cocaïne. Op basis van de berichten die ter zake van beide transporten door de verdachte zouden zijn gestuurd kan niet worden vastgesteld dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt waarbij zijn bijdrage van voldoende gewicht is geweest om van medeplegen te kunnen spreken.
5.1.2.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de motivering van de rechtbank.
Zaaksdossier Auto
Op 30 maart 2020 is een grote hoeveelheid cocaïne aangetroffen in een loods gelegen aan de [locatie01] te Deurne, Antwerpen in België. In de loods bevonden zich tevens twee pallets bananen. Deze bananen blijken afkomstig uit een container met nummer [containernummer01] . De betreffende container is op 29 maart 2020, via doorvaart van de Westerschelde (Nederland), aangekomen in de haven van Antwerpen. De container is vervolgens, zonder voorafgaande controle door de Belgische Douane, van het haventerrein met een vrachtwagen vervoerd naar de desbetreffende loods. De container is later aangetroffen bij de aanhouding van de chauffeur in het Belgische onderzoek. In de container zijn veel dozen met bananen aangetroffen die overeenkwamen met de twee pallets dozen bananen in de loods. De container bleek twee pallets met (dozen) bananen te bevatten die afweken van de overige dozen bananen. De Belgische autoriteiten zijn de loods binnengevallen en hebben daar 675 blokken met een brutogewicht van circa 750 kilo cocaïne aangetroffen. Bij onderzoek van in België veilig gestelde monsters van de stof in de pakketten bleek het in alle gevallen te gaan om cocaïne.
Uit onderzoek door de politie is verder gebleken dat er in de periode van 19 maart 2020 tot en met 23 maart 2020 via Sky-ECC gesprekken zijn gevoerd binnen de groep [groepsnaam01] . Deze gesprekken hebben betrekking op het binnenkomen van drie containers – waaronder [containernummer01] – met daarin vermoedelijk verdovende middelen. Er wordt onder andere gesproken over de betaling van openstaande rekeningen, Bills of Lading van Maersk en containerzegels. Er worden foto’s in het gesprek gestuurd met afbeeldingen van de zegels van de containers en delen van Bills of Lading. Ook wordt er afgesproken dat als de container door de scan moet, er moet worden uitgeweken naar een loods in België. Verder wordt er gesproken over het transport en het inzetten van een koelwagen.
Op enig moment verzoekt de gebruiker van het account met Sky-ID [gebruikersnaam03] of zijn vriend aan de groep toegevoegd kan worden. Deze vriend zou de loods en dergelijke gaan regelen. Zijn gebruikersnaam is [gebruikersnaam04] . Op 23 maart 2020 wordt een nieuwe groep aangemaakt onder de naam [groepsnaam02] . Aan deze groep wordt de gebruiker met gebruikersnaam [gebruikersnaam04] en Sky-ID [gebruikersnaam01] toegevoegd. Er wordt in die groep gesproken over het aantal benodigde pallets in België, het huren van (een) koelwagen(s) en de vraag op welke temperatuur de bananen bewaard moeten blijven.
Op enig moment wordt door Sky-ID [gebruikersnaam01] een foto in de groep geplaatst van een loods aan de [locatie01] te Antwerpen, zijnde de loods waar de partij cocaïne later wordt aangetroffen. Uit het gesprek blijkt verder dat de container naar de scan moet waardoor er moet worden uitgeweken naar deze loods. Vervolgens volgt uit de gesprekken dat de chauffeur met de container naar de genoemde loods in Deurne (Antwerpen) rijdt, dat de container daar wordt geopend om de pallets met bananen en cocaïne eruit te laten halen en dat deze pallets vervolgens worden vervangen door twee andere pallets met dozen bananen.
Zaaksdossier Bulli
Op 14 januari is een container met nummer [containernummer02] de Rotterdamse haven binnengekomen. Deze is op 15 januari in beslag genomen. Later bleek er in deze container een nettogewicht van 840 kilo cocaïne aanwezig te zijn, verborgen in 839 pakketten in sporttassen in een Volkswagen busje. Bij onderzoek van de monsters die zijn genomen van deze pakketten drugs blijkt het steeds te gaan om cocaïne.
Uit onderzoek door de politie is gebleken dat het Sky-account met ID [gebruikersnaam02] in relatie staat tot deze in beslaggenomen cocaïne. Het account zat op dat moment in twee groepsgesprekken en voerde daarnaast een-op-een gesprekken. Uit een analyse van de inhoud van deze chats blijkt dat er door middel van pincodefraude geprobeerd zou worden om de container met nummer [containernummer02] op te halen bij de APM terminal op de Maasvlakte te Rotterdam. Er wordt gesproken over de pincode, de persoon die de pincode zou regelen en het bedrag dat hij daarvoor vroeg, de status van de container en de aankomst van de container. Uit de berichten blijkt dat er een blokkade op de container zit, waardoor het voormelden voor het ophalen van deze container niet lukt. Na de controle van de container en het aantreffen van de verboden middelen door de Douane wordt in de groep het persbericht dat daarop betrekking heeft verzonden. Er wordt de mededeling gedaan dat de bak is gevallen en dat deze bak vergeten moet worden.
Identificatie Sky-ID’s
De verdenking jegens de verdachte als betrokkene bij deze twee drugstransporten berust op chatberichten van en naar Sky-ID’s die aan hem worden toegeschreven. Daarom zal de rechtbank eerst de vraag moeten beantwoorden of kan worden bewezen dat de verdachte de gebruiker was van een of beide aan hem toegeschreven Sky-accounts.
[gebruikersnaam01]
In de processen-verbaal met nummers [proces-verbaalnummer01] en [proces-verbaalnummer02] heeft de politie uiteengezet hoe de gebruiker van de accounts is geïdentificeerd. Hieruit volgt dat het Skyaccount [gebruikersnaam01] gebruik heeft gemaakt van een SKYECC telefoon met het IMEI-nummer [IMEI-nummer01] . Van de SKYECC telefoon met IMEI-nummer [IMEI-nummer01] zijn de historische verkeersgegevens opgevraagd van 4 december 2019 tot en met 4 juni 2020. Hieruit bleek dat de eerste registratie op 5 december 2019 was. Verder bleek dat de telefoon geregeld in andere landen, te weten België, Georgië, Spanje en Turkije, actief was. Er waren slechts enkele registraties in Nederland, waarbij een zendmast aan de [adres02] te [plaats02] werd aangestraald. De moeder van de verdachte staat ingeschreven op de nabij deze zendmast gelegen [adres03] te [plaats02] . Voorts kon worden bepaald dat de gebruiker van dit account op 5 januari 2020 van Eindhoven naar Malaga is gevlogen met vlucht [vluchtnummer01] . Uit de passagierslijst bleek dat de verdachte als passagier op deze vlucht stond geregistreerd.
Ook de telefoon van [dochter verdachte01] is onderzocht. In haar contactenlijst staat een nummer opgeslagen ‘papa’. Foto’s die van dit account door [dochter verdachte01] zijn ontvangen, vertonen zeer sterke overeenkomsten met foto’s die door het Sky-account [gebruikersnaam01] zijn verzonden. Ook maken de gebruiker van het Sky-account [gebruikersnaam01] en de persoon die in de telefoon van [dochter verdachte01] staat opgeslagen onder de naam ‘papa’ dezelfde kenmerkende foutieve schrijfwijze van bepaalde woorden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de verdachte de gebruiker is geweest van Sky-ID [gebruikersnaam01] .
[gebruikersnaam02]
Uit het onderzoek is gebleken dat een van de gebruikersnamen/nicknames van het account [gebruikersnaam01] luidt: “new SKY [gebruikersnaam02] ”. De politie heeft ook onderzoek gedaan naar het SkyID [gebruikersnaam02] . Hieruit blijkt dat zowel Sky-ID [gebruikersnaam01] als Sky-ID [gebruikersnaam02] ‘ [naam02] ’ als één van de gebruikersnamen heeft. Voorts blijken beide accounts dezelfde reseller te hebben en blijkt verder dat 53 van de 89 tegencontacten van [gebruikersnaam02] ook tegencontact van [gebruikersnaam01] zijn. Daarnaast is uit het onderzoek naar voren gekomen dat de gebruikers van beide accounts consequent dezelfde foutieve spelwijze hanteren van een aantal Nederlandse en Engelse woorden. Verder is door de politie geconstateerd dat in het account [gebruikersnaam02] afbeeldingen van een sportruimte voorkomen die sterke gelijkenissen vertonen met afbeeldingen die in het account [gebruikersnaam01] worden aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging beschreven contra-indicaties onvoldoende zijn om aan te nemen dat de verdachte (toch) niet de gebruiker van de beide Sky-accounts is geweest. Het verweer dat de telefoon in Nederland is geweest en de verdachte in die periode volgens de politie niet, mist feitelijke grondslag. Uit het dossier blijkt immers niets anders dan dat de politie niet heeft kunnen
vaststellendat de verdachte in de desbetreffende periode Nederland is geweest. Dat beide accounts tegelijkertijd in gebruik zijn geweest en dat de tegencontacten niet één op één overeenkomen, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat de verdachte niet de gebruiker van de beide accounts kan zijn geweest. Voorts wordt er door de verdediging verwezen naar bepaalde chats in de gehele dataset, maar die stukken zijn niet aan het dossier toegevoegd. Nog daargelaten dat de geschetste bijzonderheden de identificatie op bovenstaande punten niet aantast, kan de rechtbank geen acht slaan op stukken die geen deel uitmaken van het dossier. Evenmin ziet de rechtbank in deze toelichting aanleiding om het onderzoek te heropenen en de stukken alsnog te doen toevoegen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tevens kan worden vastgesteld dat de verdachte de gebruiker is geweest van de Sky-ID [gebruikersnaam02] . Daarmee is voorts komen vast te staan dat – gelet op de inhoud van de chatberichten die zijn verstuurd – de verdachte in elk geval betrokkenheid heeft gehad bij de (verlengde) invoer van twee grote partijen cocaïne. Hierna zal de rechtbank bespreken of die betrokkenheid voldoende is om tot de kwalificatie “medeplegen” te kunnen leiden.
Voor beide accounts geldt nog het navolgende. Uit de inhoud van de communicatie geeft op geen enkel moment de indruk dat twee of meer personen de gebruiker zijn geweest van een bepaald account. De aard en inhoud van de communicatie maken ook zeer aannemelijk steeds een en dezelfde gebruiker de communicatie met een bepaald account voert. Dit volgt allereerst al uit het strikt vertrouwelijk karakter van de gesprekken. Er wordt immers in beide gevallen gewerkt aan de invoer van een grote partij cocaïne met een navenant hoge waarde. En met, in geval van ontdekking, forse risico’s voor verdachte en zijn medeverdachten van de zijde van justitie.
De rechtbank acht daarom bewezen dat de verdachte degene is geweest die middels de betreffende accounts heeft gecommuniceerd.
Medeplegen
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het handelen van de verdachte als medeplegen kan worden gekwalificeerd. Medeplegen vereist dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking is tussen de verdachten. Om te beoordelen of daar sprake van is, moet er gekeken worden naar de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding en/of afhandeling van het strafbare feit en het belang van de rol van de verdachte.
Ten aanzien van feit 1 blijkt uit de berichten in de groepsgesprekken dat een chauffeur wordt geregeld voor het ophalen van de container. Er worden loodsen gehuurd waar de chauffeur de container naartoe moet/kan brengen. Er worden personen betrokken die de cocaïne in de loods uit de container moeten halen en moeten vervangen voor twee andere pallets met dozen bananen. Vervolgens was het de bedoeling dat de container terug zou rijden naar de scan om de container (alsnog) door de Belgische Douane te laten scannen.
De verdachte heeft actief deelgenomen aan de groepsgesprekken. De verdachte stuurt foto’s van pallets met dozen door. De verdachte merkt bovendien op dat je ‘normaal gesproken’ een aantal dagen van tevoren de melding krijgt dat je naar de scan moet. De verdachte heeft verder aangegeven dat de chauffeur geen PGP-toestel of Sky-telefoon mag krijgen. Het is tenslotte de verdachte geweest die in de chat zegt dat het pand in België is omsingeld en dat er (mogelijk) een gps-zender in de zegel zat. Uit deze gesprekken volgt verder dat het de verdachte geweest die de loods in Antwerpen en een koelwagen heeft geregeld. Beoordeeld naar de uiterlijke verschijningsvorm heeft de verdachte een uitvoerende en coördinerende rol bij dit feit
Ten aanzien van feit 2 blijkt uit de berichten dat er onder andere door de verdachte wordt gesproken over het bedrag dat een (corrupte) medeweker van Maersk zou moeten krijgen voor zijn aandeel/hulp. De verdachte neemt voorts actief deel aan het gesprek over de blokkade van de container. Hij vraagt meerdere malen of het normaal is dat het voormelden niet lukt en vraagt of de documenten kloppen. Hij stuurt de medeverdachten aan om na te gaan of alle informatie klopt. Uit een gesprek met ID [gebruikersnaam05] volgt dat hij zorg draagt voor betaling aan de persoon die de pincode verstrekt op het moment dat de lading binnen is. Als de invoer door de Douane is ontdekt en de partij cocaïne in beslag is genomen stuurt de verdachte een foto van het persbericht dat hierop ziet en zegt hij tegen de andere deelnemers aan het gesprek “
839 was ouhrs”.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de verdachte steeds nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachten, op een tenminste als gelijkwaardig te kwalificeren wijze, dat deze samenwerking zag op de invoer van de beide partijen cocaïne en dat hij hieraan een zodanige significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd dat hij als medepleger kan worden aangemerkt.
5.1.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de (verlengde) invoer van ongeveer (netto) 840 kilo cocaïne en van ruim (bruto) 750 kilo cocaïne.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1
hij op tijdstippen in de periode van 28 maart 2020 tot en met 30 maart 2020 via de Westerschelde in (de territoriale wateren van) Nederland en in België, tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (daaronder mede begrepen invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) 675 blokken cocaïne met een brutogewicht van ongeveer 777 kilogram, van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, ;
2
hij op 14 januari 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (daaronder mede begrepen invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) ongeveer 840 kilogram cocaïne, van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met anderen tweemaal schuldig gemaakt aan de (verlengde) invoer van een grote partij cocaïne. De verdachte heeft er samen met anderen voor gezorgd dat deze drugs Nederland zijn binnengekomen en heeft met medeverdachten samengewerkt binnen een min of meer georganiseerd samenwerkingsverband. Er is onder andere een valse pincode geregeld, waar kennelijk een corrupte havenmedewerker bij betrokken was. Ook konden de personen in de loods in België beschikken over valse zegels om de container opnieuw te verzegelen nadat de cocaïne er was uitgehaald. De verdachte heeft zich bezig gehouden met het regelen van een loods en een koelwagen. Dit alles met het kennelijke doel om de cocaïne uit de containers te (laten) halen en in Nederland en/of België in te voeren ten behoeve van de verdere illegale verspreiding.
Harddrugs vormen een ernstige bedreiging van de volksgezondheid en bevorderen de toename van vermogens- en geweldsdelicten. Het is bekend dat gebruikers van harddrugs strafbare feiten plegen om aan geld te komen voor de aanschaf daarvan. De (grootschalige) drugshandel kan bovendien ook zelf in verband gebracht worden met zeer ernstige (gewelds)delicten, waarbij zowel personen uit het criminele circuit als personen uit de bovenwereld het slachtoffer worden. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat de personen die betrokken zijn bij de organisatie van de invoer van cocaïne daar over het algemeen zeer veel geld mee verdienen. Dit leidt vervolgens weer tot een toename van crimineel geld in de samenleving, met alle negatieve gevolgen van dien.
De verdachte heeft bij zijn handelen deze negatieve gevolgen voor de samenleving kennelijk niet van belang geacht, maar lijkt zich uitsluitend te hebben laten leiden door illegaal te behalen financieel voordeel.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 8 mei 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken worden opgelegd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in de strafmaat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden zoals naar voren gebracht bij het verweer met betrekking tot de gestelde vormverzuimen. Voorts heeft de verdediging verzocht om bij bepaling van de strafmaat rekening te houden met de rol van de media die zouden zijn “gevoed” door een lek bij de politie of justitie, door het tijdsverloop vanaf de pleegdata, de beperkte rol van de verdachte in het geheel en de erbarmelijke omstandigheden tijdens de uitleveringsdetentie in Libanon.
De rechtbank is onder 4.2 en 4.3 tot de conclusie gekomen dat geen sprake is geweest van onherstelbare vormverzuimen in het kader van de inbeslagname of de verbalisering hiervan. Bovendien zijn de hierbij reeds beoordeelde inbreuken niet gericht tegen de verdachte, maar tegen zijn dochter. Derhalve zal hier bij het bepalen van de strafmaat geen rekening mee worden gehouden.
De rechtbank heeft wel oog voor de detentieomstandigheden in Libanon, welke ongetwijfeld slechter zullen zijn geweest dan die in Nederland. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om hier rekening mee te houden, anders dan te bepalen dat ook de tijd die de verdachte in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht als voorarrest van de hierna op te leggen straf in mindering moet worden gebracht. De verdachte heeft er zelf voor gekozen om zich te vestigen in Libanon, zodat – bij een dergelijke verdenking – een verzoek tot uitlevering van Nederland aan Libanon in de rede lag. Nederland heeft evenwel geen zeggenschap over de wijze waarop in een ander land aan de uitleveringsdetentie vorm wordt gegeven. Wat betreft de door verdachte gestelde excessen, kan de rechtbank niet anders vaststellen dan dat deze niet aannemelijk zijn geworden, nu de (verdere) onderbouwing daarvan ontbreekt.
Ook ten aanzien van het vermeende lekken onderbreekt een onderbouwing, waarbij bovendien de nadelige gevolgen voor de verdachte niet nader zijn toegelicht. Het enkele feit dat een dusdanig ernstige verdenking tot media-aandacht leidt, is niet voldoende voor de rechtbank om hiermee in strafmatigende zin rekening te houden. Ten aanzien van het tijdsverloop constateert de rechtbank dat de zaak binnen de redelijke termijn zoals bedoeld in de artikelen 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is beoordeeld en dat dit dus niet leidt tot enige strafvermindering.
Het gaat hier om een (minstens) evenwaardige wezenlijke rol bij het medeplegen van de invoer van twee grote partijen cocaïne van in totaal ongeveer 1500 kilo. De geldelijke belangen en enorme winsten in het geval van een geslaagde invoer maken eveneens dat een forse negatieve reactie noodzakelijk is. Alleen dan wordt de norm duidelijk bevestigd en worden anderen in voldoende mate weerhouden om over te gaan tot dezelfde misdrijven. Voor de verdachte geldt dat de bestraffing zodanig moet zijn dat hij niet opnieuw overgaat tot invoer van harddrugs of andere vormen van criminaliteit. Dit alles vraagt om de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, waaronder mede wordt verstaan de detentieperiode in Libanon, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis en verwijst daarbij naar hetgeen is opgenomen in de eerdere tussenbeslissingen.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. D.F. Smulders en F. van Buchem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.H. Frerichs, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 maart 2020 tot en met 30 maart 2020 via de Westerschelde in (de territoriale wateren van) Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (daaronder mede begrepen invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) 675 blokken cocaïne met een brutogewicht van ongeveer 777 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 maart 2020 tot en met 30 maart 2020 in Nederland en/of in België en/of in Libanon, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, (verder) vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van 675 blokken cocaïne met een brutogewicht van ongeveer 777 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mee te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft hij, de verdachte, samen met zijn mededader(s)
- via Sky ECC chatgesprekken gevoerd en foto’s gedeeld met betrekking tot het transport van de container met daarin pallets met dozen bananen en voornoemde partij cocaïne en over de opslag daarvan en/of
- zorgdragen voor de beschikbaarheid van
- een koelwagen (van [autoverhuurbedrijf01] ) en/of
- een loods (aan de [locatie01] te Antwerpen)
welke was/waren bestemd voor het transport en de opslag van de pallets met bananen en voornoemde partij cocaïne
- een container met pallets bananen vervoerd of laten vervoeren naar een loods (aan de [locatie01] te Antwerpen) teneinde aldaar cocaïne uit de container te (laten) verwijderen;
2
hij op of omstreeks 14 januari 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (daaronder mede begrepen invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) ongeveer 840 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 januari 2021 tot en met 15 januari 2021 Rotterdam, althans in Nederland en/of in de Verenigde Arabische Emiraten en/of in Libanon, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, (verder) vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 840 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft hij, verdachte, samen met zijn mededader(s)
-via Sky ECC chatgesprekken gevoerd en foto’s gedeeld met betrekking tot het transport en de controle van de container met daarin voornoemde partij cocaïne, te weten gesprekken over- en/of foto’s van de bij de container behorende
-documenten en/of
-betalingen en/of
-pincode en/of
-containernummer.