4.2.Beoordeling
Vast staat dat de verdachte zich in 2007 tot de islam heeft bekeerd en dat zij op [datum] in Turkije met [naam 1] (hierna: [naam 1] ) is getrouwd. In december 2013 is de verdachte met haar echtgenoot van Turkije naar Syrië verhuisd. Daar hebben zij zich gevestigd in de plaats Idlib die in handen was van ISIL. In de jaren daarna hebben zij in verschillende door IS veroverde gebieden gewoond, zoals (van januari 2014 tot maart 2017) in Tabqa, Muhasan (in de regio Mayadin), Khara’ij (januari 2018), Deir ez-Zor tot aan Baghouz (begin 2019).
[naam 1] zou op 8 januari 2018 in Khara’ij bij bombardementen om het leven zijn gekomen. In februari 2019 is de verdachte in Baghouz door de Koerden gevangen genomen waarna zij ongeveer zeven maanden in het Koerdische kamp Al Hol heeft gezeten.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413) volgt dat er voor deelneming aan een criminele dan wel terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht twee vereisten gelden. De verdachte dient lid te zijn van of te behoren tot een gestructureerd samenwerkingsverband. Voorts dient de verdachte een aandeel te hebben in gedragingen, dan wel gedragingen te ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. Los van de vraag of de verdachte heeft behoord tot IS, is er geen bewijs dat de verdachte een aandeel heeft gehad in de verwezenlijking van het terroristisch oogmerk.
De verdachte heeft verklaard dat zij en [naam 1] nabij de grens met Syrië woonden en dat zij Turkije hebben verlaten, omdat [naam 1] in Turkije in een rechtszaak was verwikkeld waardoor hij mogelijk een jarenlange gevangenisstraf zou krijgen. Aangezien de verdachte in Turkije al vlakbij de grens met Syrië woonde, acht de rechtbank haar verklaring niet onaannemelijk. Bovendien bevat het dossier geen aanwijzingen voor het tegendeel.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is wat de (feitelijke) rol van de verdachte in Syrië is geweest waaruit lidmaatschap of ondersteuning van IS blijkt. Het zich eigen maken van het radicaal extremistisch gedachtegoed van IS en/of sympathiseren met IS, zoals kan blijken uit enkele chats, een opname in verdachtes woning waarop een IS-vlag is te zien, of een foto waarop de verdachte in een zwarte niqaab het Tawheed gebaar maakte, is daarvoor onvoldoende.
Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt ervoor dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van gewapende hisba-bataljons of van een gevechtsbataljon voor vrouwen, zoals het Nusaybah bataljon.Weliswaar heeft de moeder van de verdachte op 9 september 2016 tegen een verbalisant verklaard dat haar dochter een keer een geweer onder haar boerka
heeft gehad om zichzelf te kunnen verdedigen, maar op 12 januari 2023 heeft deze getuige ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte geen wapen droeg en nooit een schiettraining heeft gehad. Ook bevat het dossier geen foto of filmpje waarop (de verdachte met) een geweer of Kalasjnikov is te zien.
Evenmin bevat het dossier aanwijzingen dat de verdachte een andere (ondersteunende) functie bij IS heeft vervuld. Het feit dat de verdachte in één chatbericht haar moeder heeft aangemoedigd om naar Syrië te komen, biedt onvoldoende steun voor de vaststelling dat daardoor sprake is geweest van een gedraging die strekt tot of rechtstreeks verband houdt met de verwezenlijking van het oogmerk van IS.
Er is ook geen bewijs dat de verdachte een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een IS-strijder. De moeder van de verdachte heeft op 9 september 2016 tegen een verbalisant verklaard dat [naam 1] voor de sharia politie bij een controlepost zou werken. Haar dochter zou haar dit hebben verteld. Echter, ten overstaan van de rechter-commissaris heeft de moeder verklaard dat zij dacht dat [naam 1] een strijder was. Zij had zelf die conclusie getrokken op basis van wat zij zag en hoorde in de media over IS. Haar dochter had nooit gezegd dat [naam 1] bij een controle- of grenspost werkte (en/of) bij de sharia politie.
De verklaringen van de moeder zijn tegenstrijdig en, als het niet gaat om een eigen invulling van wat zij leest in het nieuws en hoort van de verdachte, afkomstig uit één bron, namelijk de verdachte. Om die reden acht de rechtbank de verklaringen van moeder niet bruikbaar voor het bewijs, zeker nu de verdachte ontkent dat [naam 1] werkzaam was voor IS. Daarnaast bevat het dossier - in tegenstelling tot sommige andere dossiers van zogenoemde ‘uitreizigers’- verder geen concreet bewijs dat [naam 1] bij IS heeft behoord.
De verdachte heeft ruim vijf jaar in verschillende door IS gecontroleerde gebieden verbleven totdat het laatste IS-bolwerk (Baghouz) instortte. De rechtbank acht het onaannemelijk dat de verdachte, in tegenstelling tot andere vrouwen en familieleden, in 2017/2018 niet heeft kunnen vluchten. Ook had zij zich aan bijvoorbeeld de Koerdische strijdkrachten kunnen overgeven, maar (ook) dat heeft zij niet gedaan. De verdachte is dus uit vrije wil, tot aan de val van het kalifaat begin 2019, in Syrië bij IS gebleven. Dat is buitengewoon verdacht, maar bewijs van deelneming aan IS levert het niet op.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan IS, dan wel dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan enige voorbereidings- dan wel bevorderingshandelingen.