ECLI:NL:RBROT:2023:4736

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
83-046765-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzetwitwassen, meermalen gepleegd met een totaalbedrag van € 866.086,54

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in Griekenland in 1982, die werd beschuldigd van medeplegen van opzetwitwassen. De verdachte was betrokken bij een criminele organisatie die in de periode van 6 april 2020 tot en met 31 juli 2020 een bedrag van € 866.086,54 heeft gewitwassen. Dit bedrag was afkomstig van buitenlandse bedrijven die geld overmaakten in verband met de handel in mondkapjes, terwijl er in werkelijkheid geen daadwerkelijke handel plaatsvond. De verdachte en zijn medeverdachten hebben bankrekeningen van katvangers gebruikt om deze bedragen te ontvangen, waarna het geld grotendeels contant werd opgenomen of verder werd overgeboekt naar andere rekeningen.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. De verdachte had een coördinerende rol binnen de organisatie en was betrokken bij het ronselen van rekeninghouders. De rechtbank nam het de verdachte kwalijk dat hij profiteerde van de onrust die tijdens de coronapandemie was ontstaan en dat hij de integriteit van het financiële verkeer heeft aangetast. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de strafprocedure.

De rechtbank heeft de verdachte ook vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, omdat deze niet bewezen konden worden. De uitspraak benadrukt de ernst van het witwassen van crimineel geld en de impact daarvan op de legale economie.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83-046765-21
Datum uitspraak: 30 mei 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] (Griekenland) op [geboortedatum01] 1982,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
raadsman mr. R.T. Poort, advocaat te Beverwijk.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 mei 2023.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C.J.A. de Bruin heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde opzetwitwassen;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering ten aanzien van het impliciet primair ten laste gelegde opzetwitwassen
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken van het impliciet primair ten laste gelegde opzetwitwassen. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verdachte wist dat de geldbedragen waarover hij op enig moment heeft kunnen beschikken afkomstig waren van enig misdrijf. Ten aanzien van het impliciet subsidiair ten laste gelegde schuldwitwassen refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat het bedrag alsdan beperkt dient te worden tot € 145.515,- (de rechtbank begrijpt hier: € 146.515,-), zijnde het bedrag wat de verdachte contant in bezit heeft gehad.
In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, heeft de verdediging de rechtbank verzocht om de verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde periode voor zover het de periode na 31 juli 2020 betreft, omdat daarna geen handelingen meer zijn verricht.
4.1.2.
Beoordeling
Uit de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte01] volgt dat hij in maart 2020 samen met de verdachte in restaurant [restaurant01] was en dat daar aan hen door ene [naam01] , ook wel ‘de [bijnaam] ’ genoemd, is gevraagd om bankpassen te zoeken om daarmee geld op de bij die bankpassen bijbehorende rekeningen te kunnen storten. Als vergoeding gold een percentage van 5% van de gestorte bedragen voor degene die de rekening zou regelen en 20% voor de rekeninghouder. De verdachte zelf heeft ook verklaard over deze ontmoeting, waarbij door de [bijnaam] aan hem, [medeverdachte01] en de medeverdachte [medeverdachte02] is gevraagd of zij bankpassen konden regelen, waarvoor zij dan een vergoeding van 20% zouden krijgen. ‘De [bijnaam] ’ kende namelijk mensen in het buitenland die giraal geld wilden omzetten in contant geld.
De verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte01] hebben vervolgens in opdracht van deze ‘ [bijnaam] ’ derden hun rekening ter beschikking laten stellen om daarop (grote) geldbedragen van buitenlandse bedrijven te ontvangen. Zowel de rekeninghouders als de ‘regelaars’ kregen daarvoor een vergoeding. De verdachte en zijn medeverdachte werden door hun opdrachtgever voorafgaand aan een storting telkens op de hoogte gesteld welk geldbedrag op welke bankrekening zou worden overgemaakt. Daartoe ontvingen zij (valse) facturen en
overboekingsaankondigingen. Het geld werd door hen direct of kort na de storting (deels) contant opgenomen van de desbetreffende rekening of verder (deels ) overgemaakt
naar een andere rekening, omdat zij wisten dat de bankrekening waarschijnlijk geblokkeerd zou gaan worden. Ten aanzien van diegenen die hun bankrekening beschikbaar
stelden is geen economische activiteit bekend in relatie tot de verschillende buitenlandse bedrijven die de overschrijvingen hebben verricht. Een Nederlands bedrijf, een van de tenaamgestelden van de overboekingen, heeft aangifte gedaan van identiteitsfraude, nadat het was gebeld door een Portugees bedrijf met de vraag waarom de goederen niet werden geleverd. Kennelijk had iemand namens het Nederlandse bedrijf het Portugese bedrijf een
factuur gestuurd voor de levering van beschermingsmiddelen. De aangever van het Nederlandse bedrijf heeft verklaard dat een aantal gegevens, zoals het bankrekeningnummer en de website, onjuist op de factuur zijn vermeld. De factuur is gestempeld met een
watermerk waarmee het bedrijf niet bekend is. De factuur, een bewijsstuk dat de transactie zou kunnen onderbouwen, blijkt vals te zijn.
Uit misdrijf afkomstig
Gelet op hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt over de gang van zaken ten aanzien van het overmaken van de geldbedragen, hetgeen er vervolgens met dat geld gebeurde en de afspraken die daarover zijn gemaakt tussen de verdachte, zijn medeverdachten en de rekeninghouders, kan het niet anders dan dat de overgeboekte bedragen van misdrijf, vermoedelijk oplichting van bedrijven door middel van valse facturen, afkomstig zijn.
Het gaat hierbij om een bedrag van in totaal € 866.086,54, dat in de periode van 6 april tot en met 28 januari 2021, door verscheidene buitenlandse bedrijven is overgeboekt op Nederlandse bankrekeningen van dertien verschillende personen.
Het opzet van de verdachte
Dat het niet anders kan dan dat de verdachte (tenminste) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit voornoemde gang van zaken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdachte ‘de [bijnaam] ’ in een restaurant ontmoette, hem daarvóór niet kende, maar wel werkzaamheden voor hem ging verrichten waarmee grote geldbedragen gemoeid waren. Deze werkzaamheden bestonden uit het ronselen van rekeninghouders, die voor het ter beschikking stellen van hun bankrekeningen een afgesproken percentage van 20% kregen, een beloning die zich niet laat verklaren indien sprake zou zijn van legale transacties. Het geld dat werd overgemaakt naar deze bank rekeningen moest dezelfde dag nog deels worden opgenomen en deels worden doorgestort. Dat de verdachte desgevraagd te horen zou hebben gekregen dat het geld legaal was, doet hier niet aan af. De verdachte moet hebben beseft dat de gang van zaken niet past binnen een legitieme bedrijfsvoering en dat er dus sprake was van illegale activiteiten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte (in ieder geval) voorwaardelijk opzet heeft gehad op de criminele herkomst van de geldbedragen in die zin, dat het gelet op
voornoemde feiten en omstandigheden niet anders kan dan dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bedragen die werden overgeboekt op de bankrekeningen,
van de door hem en zijn medeverdachten geronselde rekeninghouders en die vervolgens door hem en anderen werden overgeboekt of opgenomen, van misdrijf afkomstig
waren.
Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten, waarbij uitvoering is gegeven aan een gezamenlijk plan. De verdachte is – volgens zijn eigen verklaring – samen met [medeverdachte01] betrokken geweest bij alle bedragen die zijn ontvangen en op de verschillende rekeningen. Zij hadden daarbij als afspraak dat zij het percentage van de door elk van hen aangedragen rekeningen met elkaar deelden. Dat de verdachte slechts € 146.515.- daadwerkelijk contant in zijn bezit heeft gehad, staat dan ook niet in de weg aan de bewezenverklaring van het medeplegen van verdachte van het totaal ten laste gelegde witgewassen bedrag.
De verweren worden verworpen. Gezien de inhoud van de bewijsmiddelen ziet de rechtbank met de verdediging wel aanleiding de periode van het witwassen te beperken tot 31 juli 2020.
4.1.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte samen met anderen opzettelijk € 866.086,54 heeft
witgewassen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in de periode van 6 april 2020 tot en met 31 juli 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
a. a) van een geldbedrag van € 866.086,54, de herkomst, heeft verhuld, en heeft verborgen en verhuld wie de rechthebbenden op genoemde voorwerpen waren, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf,
en
b) een geldbedrag van € 866.086,54, heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet, terwijl hij en zijn mededaders wisten, dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich in de periode van april tot en met juli 2020 schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, van in totaal € 866.086,54. Verschillende buitenlandse bedrijven hebben geld overgemaakt in verband met de handel in mondkapjes, terwijl in werkelijkheid geen sprake was van daadwerkelijke handel. In deze periode van de coronapandemie was een grote schaarste ontstaan aan mondkapjes en andere medische beschermingsmiddelen. De gefactureerde goederen zijn nooit geleverd en het geld dat werd overgemaakt door buitenlandse bedrijven is op bankrekeningen van katvangers terechtgekomen, waarna het geld - onder andere door de verdachte - grotendeels contant werd opgenomen of werd overgeboekt naar andere bankrekeningen.
De verdachte was betrokken bij het verhogen van de limieten van de bankrekeningen van de katvangers en hielp anderen bij pinautomaten om contant geld op te nemen en te zorgen dat het geld bij hem en zijn medeverdachten terechtkwam. Ook heeft de verdachte zelf personen geregeld die hun rekening ter beschikking stelden. De verdachte heeft verklaard dat hij de opdrachten ontving van zijn opdrachtgever en aan hem verantwoording aflegde.
De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij er bovendien door zijn handelen voor heeft gezorgd dat anderen konden profiteren en misbruik konden maken van de onrust die gedurende de eerste maanden van de coronapandemie was ontstaan.
De verdachte heeft inbreuk gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer. Het witwassen van crimineel geld faciliteert en verbergt de onderliggende criminaliteit en levert een aantasting op van de legale economie. De verdachte heeft zich enkel laten leiden door persoonlijk financieel gewin.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Nederlandse justitiële documentatie van 12 april 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op een ECRIS-uittreksel uit de Hongaarse justitiële documentatie van 29 april 2021, waaruit blijkt dat de verdachte op 7 juni 2019 in Hongarije is veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar en twee maanden voor ‘het gebruik van vervalste openbare of administratieve documenten’.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Daarbij weegt de rechtbank in strafverzwarende zin mee dat de verdachte nog geen jaar eerder in Hongarije was veroordeeld tot een gevangenisstraf. Kennelijk heeft dit hem er niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
In enigszins strafmatigende zin houdt de rechtbank er rekening mee dat de verdachte de verdachte een grotendeels bekennende proceshouding heeft aangenomen en in zoverre enige verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen.
De raadsman heeft bepleit een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen. Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte zijn leven op orde heeft en kostwinner van zijn gezin is, hij een ondergeschikte rol had ten opzichte van de medeverdachte [medeverdachte01] , het feit in een relatief korte periode is begaan en de redelijke termijn is geschonden.
Gezien de hiervoor genoemde omstandigheden en ook uit het oogpunt van het strafdoel van generale preventie is een dergelijke straf echter niet aan de orde. De verdachte heeft binnen een georganiseerd verband een coördinerende rol gespeeld in het witwassen van grote geldbedragen en deze rol is in de ogen van de rechtbank niet ondergeschikt geweest aan de rol van [medeverdachte01] . De verdachte heeft ook behoorlijk geprofiteerd van opbrengst van de strafbare feiten die hij gepleegd heeft. Weliswaar acht de rechtbank een kortere periode dan tenlastegelegd bewezen, maar daarmee is nog steeds sprake van een periode van ruim drie maanden waarbinnen de verdachte zich met deze criminele gedragingen heeft beziggehouden. Hieraan is slechts na blokkade van rekeningen en aangifte door de ING, gevolgd door het ingrijpen van de politie, een einde gekomen.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte rechtspersoon in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De aanhouding van een verdachte naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 28 januari 2021 in Griekenland aangehouden. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 28 januari 2021 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim twee jaar en vier maanden. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van een vier maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van 22 maanden. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf van 21 maanden opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Voorlopige hechtenis
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 30 september 2021 het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte geschorst tot aan de einduitspraak. Door de verdediging is gewezen op de reeds hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verzocht is de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren ná de datum van einduitspraak, zodat verdachte, in afwachting van een eventueel hoger beroep, kan blijven werken en zijn gezin kan blijven onderhouden.
De rechtbank is van oordeel dat de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit zwaarder wegen dan de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het verzoek tot voortduring van de schorsing van de voorlopige hechtenis wordt daarom afgewezen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 21 (eenentwintig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie, in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, in totaal 247 dagen, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Tuinenburg, voorzitter,
en mrs. A. van Luijck en S.A. van Egmond, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G.C. van de Fliert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 6 april 2020 tot en met 28 januari 2021 te Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
a. a) van een of meer voorwerpen, te weten (een) geldbedrag(en) van (ongeveer) € 866.086,54, althans (telkens) een of meer (groot/grote) geldbedrag(en) en/of een of meer goederen, althans een of meer voorwerpen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding, de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende (n) op genoemde voorwerpen was/waren, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie genoemde voorwerpen voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
en/of
b) (telkens) een of meer voorwerpen, te weten (een) geldbedrag(en) van (ongeveer) € 866.086,54, althans een (grote) geldbedrag(en) en/of een of meer goederen, althans een of meer voorwerpen, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, althans van een of meerdere voorwerp (en), te weten vorengenoemd(e)
goed(eren) en/of geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat bovenomschreven goed(eren) en/of geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven;