Op 6 januari 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam, uitspraak gedaan in de zaken met parketnummers 10/333055-22, 10/333174-22 en 10/333178-22. De zaak betreft een vordering tot machtiging voor een bevel tot verwijdering van personen en/of voorwerpen uit een woning, zoals geregeld in artikel 551a van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie heeft op 22 december 2022 een schriftelijke vordering ingediend, welke op 29 december 2022 door de rechter-commissaris is ontvangen. De vordering was gebaseerd op een proces-verbaal van de Politie eenheid Rotterdam, waarin melding werd gemaakt van een aangifte en bevindingen met betrekking tot de situatie in de woning aan [adres].
Tijdens de zitting op 6 januari 2023 is de verdachte [naam verdachte 1] gehoord, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.F. van Hulst. De andere verdachten, [naam verdachte 2] en [naam verdachte 3], zijn niet verschenen. De rechter-commissaris heeft de belangen van de bewoners afgewogen tegen de belangen van de onbekende rechthebbende. De rechthebbende heeft geen concrete onderbouwing gegeven voor de vordering tot ontruiming, en er zijn geen vergunningen voor nieuwbouw of een huurcontract overgelegd. De bewoners maken gebruik van de woning en hebben een nutsvoorziening, wat hun belang versterkt.
De rechter-commissaris heeft geconcludeerd dat het huisrecht van de bewoners prevaleert boven het belang van de onbekende rechthebbende. De vordering tot machtiging voor ontruiming is daarom afgewezen. Deze beslissing is genomen door mr. J.J.J. Schols, rechter-commissaris, en het Openbaar Ministerie heeft de mogelijkheid om binnen 14 dagen hoger beroep in te stellen.