ECLI:NL:RBROT:2023:4683

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
10/341643-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van politieman voor fataal verkeersongeval door onvoorzichtig rijgedrag

Op 6 juni 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een politieman die betrokken was bij een fataal verkeersongeval op 20 december 2021. De verdachte, die op dat moment als politieagent werkzaam was, reed met een snelheid van meer dan 90 kilometer per uur op een onverlichte secundaire weg, waar de maximumsnelheid 60 kilometer per uur was. Tijdens zijn surveillancewerkzaamheden kwam hij in botsing met een scooter bestuurd door een 29-jarige vrouw, die als gevolg van de aanrijding om het leven kwam. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen, wat leidde tot de fatale gevolgen. De rechtbank legde een taakstraf van 240 uren op, evenals een voorwaardelijke rijontzegging van één jaar met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werden vorderingen van de nabestaanden van het slachtoffer tot schadevergoeding toegewezen, waaronder begrafeniskosten en immateriële schade. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de gevolgen voor de nabestaanden en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die spijt betuigde voor zijn handelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/341643-21
Datum uitspraak: 6 juni 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1978,
domicilie kiezende op zijn werkadres: [adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
raadsvrouw mr. B.A.A. Postma, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 17 mei 2023. Het onderzoek is gesloten op 23 mei 2023.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.E.I. Steen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaar.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte moet van het ten laste gelegde worden vrijgesproken, omdat geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Niet kan worden bewezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feitelijke gedragingen. Hij heeft zoveel mogelijk rechts gehouden en kon niet verder naar rechts omdat de afgrenzing tot de berm door modder op de weg niet goed te zien was. De verdachte heeft, in lijn met de instructies bij de speciale rijvaardigheidstraining voor politiemedewerkers, voldoende gelet op de aanwezigheid van andere verkeersdeelnemers. Desondanks heeft hij het slachtoffer, dat met haar scooter vrijwel midden op de weg reed, niet tijdig opgemerkt en kon hij haar niet meer ontwijken. De verdachte was ten tijde van de aanrijding vanaf de secundaire weg bezig met surveillancewerkzaamheden voor verkeer op de parallel gelegen hoofdrijbaan van de N217. Uit het dossier blijkt dat deze wijze van surveilleren door de politie vaker wordt toegepast. De verdachte was in het kader van surveillancewerkzaamheden gerechtigd om op deze secundaire weg te rijden, en via zijn vrijstelling ook met een hogere snelheid dan hier normaal gesproken is toegestaan. Zijn handelwijze was verantwoord en noodzakelijk in het kader van de uitgevoerde politietaak. De verdachte is ter plaatse goed bekend, had goed zicht op de weg, heeft zich er telkens van vergewist dat de weg voor hem vrij was en heeft zijn werkzaamheden verricht conform de voorschriften van de Brancherichtlijn politie 2021.
Subsidiair is aangevoerd dat, ook indien de rechtbank van oordeel is dat de verdachte een inschattingsfout heeft gemaakt, niet kan worden gesproken van aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag, zodat ook in dat geval vrijspraak dient te volgen. Er is sprake van een ongeluk. Niet kan worden vastgesteld dat het slachtoffer met haar scooter licht voerde. Ook als dit wel het geval was, is mogelijk dat de verdachte haar niet tijdig heeft opgemerkt door tegenlicht van auto’s op de hoofdrijbaan of door reflectie van de verkeersbakens langs de secundaire weg. De verdachte heeft gehandeld vanuit de perceptie dat de weg voor hem leeg was. De achteraf onjuist gebleken inschatting dat hij zijn werk onder deze omstandigheden op een veilige manier kon doen, is niet zodanig onbegrijpelijk dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
4.1.2.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
De verdachte is in de gemeente [gemeente01] op 20 december 2021 omstreeks 17.15 uur betrokken geweest bij een verkeersongeval op de secundaire weg naast de Provincialeweg N217 te [plaats02] . Hij was die dag aan het werk als politieagent en reed in een als zodanig herkenbaar politievoertuig vanuit de richting van de Sportlaan. Het ongeval vond plaats, gezien vanuit de rijrichting van de verdachte, in een flauwe bocht naar rechts. Daar kwam hij in botsing met een hem tegemoetkomende scooter, die werd bestuurd door de 29-jarige [slachtoffer01] . Zij is als gevolg van dit ongeval ter plaatse overleden.
Uit het dossier blijkt dat op de secundaire weg een inrijverbod geldt voor motorvoertuigen, met uitzondering van bestemmingsverkeer, brommobielen en tractoren; daarbij geldt een maximum snelheid van 60 kilometer per uur. De verdachte reed ten tijde van het ongeval ruim 90 kilometer per uur. De snelheid van de hem tegemoet rijdende scooter kon op basis van het technisch onderzoek niet worden vastgesteld. De scooter kwam in botsing met de linker voorzijde van de politieauto. Hierbij is door de grote neerwaartse kracht de standaard van de scooter in het asfalt gedrukt. Bij de Verkeersongevallenanalyse (hierna: VOA) is vastgesteld dat de scooter zich vanuit de rijrichting van het slachtoffer op dat moment op 2,08 meter vanaf de rechterzijde van de rijbaankant bevond, bij een wegbreedte van 5,13 meter. De secundaire weg heeft één rijbaan voor (bestemmings)verkeer in twee richtingen. De verdachte heeft verklaard dat hij hier vaak reed en deze weg daarom goed kende.
Op het moment van het ongeval was het donker (de zonsondergang was om 16.30 uur) en op dit weggedeelte bevond zich geen openbare verlichting. Het wegdek was vochtig. Door werkzaamheden naast de rijbaan was het wegdek deels bedekt met modder, waardoor de randen van de berm en de onderbroken smalle kantstreep aan de beide zijden van de weg slecht zichtbaar waren. Op het middendeel van de weg waren door voorafgaand weggebruik twee bandensporen ontstaan, die nagenoeg schoon en droog waren gereden. In de bocht stonden reflecterende verkeersbakens vanwege de zachte berm. Vanuit de rijrichting van de verdachte bezien stonden deze aan de linkerzijde van de rijbaan en het slachtoffer is hier kort voor het ongeval langs gereden. Op dat moment, tijdens de avondspits, was er ook autoverkeer op de parallel gelegen Provincialeweg, die door een groenstrook gescheiden is van de secundaire weg.
Is er schuld van de verdachte in de zin van artikel 6 WVW?
Voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW is vereist dat vast komt te staan dat de verdachte zich zodanig heeft gedragen in het verkeer dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt. Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in het geval van (tenminste) een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Of sprake is van schuld hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat sprake is van schuld kan niet zonder meer uit de ernst van de gevolgen van een ongeval worden afgeleid. Ook hoeft een beperkte, tijdelijke onoplettendheid in het verkeer nog geen schuld op te leveren. Om een aanmerkelijke, dan wel een sterkere mate van verwijtbare onvoorzichtigheid vast te kunnen stellen, dient de rechtbank te kijken naar alle vaststaande feiten en omstandigheden van het geval.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Ten tijde van het ongeval was de beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 8 december 2021 (RWS-2021/43650) van toepassing, waarin aan politieambtenaren vrijstelling is verleend van de bepalingen van het Reglement Verkeerregels en Verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990). In de beschikking is bepaald dat deze vrijstelling slechts geldig is, indien bevoegdheden die hieraan worden ontleend noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opgedragen politietaak. Verder is bepaald dat bij gebruikmaking van de vrijstelling de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk dient te worden gewaarborgd en dat de in de Brancherichtlijn politie 2021 (hierna: de Brancherichtlijn) opgenomen voorschriften ten aanzien van het gedrag in het verkeer dienen te worden nageleefd. Samengevat geeft deze richtlijn aanwijzingen wanneer, hoe en onder welke voorwaarden een politievoertuig van de verkeersregels mag afwijken.
De rechtbank is van oordeel dat deze aanwijzingen lijken te gelden in gevallen dat er sprake is van een dringende noodzaak van verkeersregels af te wijken zoals bij levensbedreigende situaties. In die gevallen zullen veelal optische en geluidssignalen worden gevoerd. Ook in die omstandigheden schrijft de Brancherichtlijn voor dat de bestuurder altijd zelf een afweging moet maken tussen het beoogde doel en de mogelijke risico's van het overschrijden van de ter plaatse geldende maximum snelheid.
De vraag is of de door de verdachte gereden snelheid gerechtvaardigd was binnen de omstandigheden van het geval en ook gelet op de normen die zijn neergelegd in genoemde Brancherichtlijn.
Onder punt 7 van de Brancherichtlijn is bepaald dat in het kader van enkele nader omschreven politietaken onder omstandigheden kan worden afgeweken van de geldende maximumsnelheid. Daarbij geldt een maximale overschrijding van 40 kilometer per uur. Verder is bepaald dat het afwijken van algemeen geldende verkeersregels en gedragsnormen restrictief gebeurt en alleen indien daartoe voldoende noodzaak bestaat. Hierbij dient de bestuurder altijd zelf een afweging te maken tussen het te nemen risico en het beoogde doel.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte in het kader van zijn surveillancetaak van mening was dat een overschrijding van de ter plaatse geldende maximum snelheid
noodzakelijkwas om het verkeer op de Provincialeweg doelmatig te kunnen controleren. Het standpunt dat de Brancherichtlijn op zichzelf deze ruimte laat in het kader van de politietaak acht de rechtbank niet onbegrijpelijk. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat het politievoertuig in het kader van deze taak in beginsel gerechtigd was om het inrijverbod voor motorrijtuigen aan het begin van de secundaire weg te negeren. Een en ander neemt niet weg dat de verdachte bij de uitoefening van zijn taak de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk diende te waarborgen en daarbij ook een afweging diende te maken tussen het te dienen doel – de surveillance – en de mogelijke risico’s van het te hard rijden onder de hiervoor geschetste omstandigheden.
De verdachte reed in het donker met een snelheid van ruim 90 kilometer per uur op een onverlichte weg, waarvan hij wist dat daar kwetsbare tegenliggers zoals fietsers en scooters konden rijden. De verdachte wist ook dat aan de zijkanten modder op de weg lag, waardoor hij niet volledig rechts kon rijden, en kon om dezelfde reden andere (hem tegemoet komende) weggebruikers op het rijspoor in het midden van de weg verwachten. Tegenlicht door verkeer op de Provincialeweg, de aanwezigheid van reflecterende verkeersbakens langs de secundaire weg en het feit dat de verdachte bij de uit te voeren politietaak zijn ogen niet voortdurend op de weg kon houden, brengen de rechtbank tot het oordeel dat er – anders dan de verdachte zelf stelt – geen sprake was van een overzichtelijke verkeerssituatie. In deze omstandigheden en ook vanwege de door hem gehanteerde surveillance-techniek, waarbij hij “scannend” de weg in de gaten hield, kon de verdachte naar het oordeel van de rechtbank geen goede inschatting maken van de verkeersveiligheid en kon hij niet tijdig anticiperen op risicovolle verkeerssituaties.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte door onder deze omstandigheden met veel te hoge snelheid te rijden, onverantwoord heeft gehandeld en dat daarbij geen sprake is van (slechts) een enkele inschattingsfout. De verdachte had zijn snelheid moeten aanpassen aan de situatie, of had op dat moment en onder deze omstandigheden moeten afzien van zijn surveillancetaak op de door hem voorgenomen wijze. Deze gedragingen, in samenhang bezien, zijn naar hun aard en ernst zodanig dat de rechtbank van oordeel is dat de verdachte, juist ook vanwege zijn zorgplicht als politieman voor de verkeersveiligheid,
zeeronvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW bij het door de verdachte veroorzaakte verkeersongeval, waardoor [slachtoffer01] is komen te overlijden.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 20 december 2021 te [plaats02] , gemeente [gemeente01] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto; herkenbaar politievoertuig), daarmede rijdende over de secondaire weg, gelegen naast de Provincialeweg N217 te [plaats02] , ter hoogte van hectometerpaal 21.5, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zich zeer onvoorzichtig en onoplettend te
gedragen, door
  • te rijden met een aanzienlijk hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan,
  • daarbij niet de voorschriften van de ‘Brancherichtlijn politie 2021’ in acht te nemen
  • en daarbij onvoldoende te letten op de aanwezigheid van overige verkeersdeelnemers
waarbij hij tegen een voor hem in tegengestelde richting rijdende scooter (slachtoffer [slachtoffer01] ) is aangereden/gebotst,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer01] ) werd gedood.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een fataal verkeersongeval veroorzaakt door zich zeer onvoorzichtig en onoplettend te gedragen in het verkeer. Hij heeft bij de uitvoering van zijn werk als politieman met een veel hogere snelheid gereden dan in de omstandigheden ter plaatse verantwoord was. Daardoor heeft hij het slachtoffer, dat op haar scooter de verdachte tegemoet kwam, niet tijdig gezien en is hij met haar in botsing gekomen. Het slachtoffer is daarbij om het leven gekomen. Door het ongeval is ook groot leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. Uit de door de oma, halfbroer en partner van [voornaam slachtoffer01] op de zitting voorgelezen slachtofferverklaringen blijkt wat het plotselinge verlies van hun dierbare voor hen heeft betekend. Het gemis en het verdriet zijn onherstelbaar. De rechtbank rekent dit alles de verdachte aan.
Naast de ernst van het feit en de dramatische gevolgen daarvan voor het slachtoffer en de nabestaanden, weegt de rechtbank bij de bepaling van de strafmaat mee dat deze gebeurtenis ook voor de verdachte verstrekkende gevolgen heeft. Hij moet leven met de wetenschap dat hij door zijn verkeersgedrag een dodelijk ongeluk heeft veroorzaakt en dat dit juist is gebeurd tijdens zijn werk, met de intentie om de algemene verkeersveiligheid te waarborgen. Hij heeft oprecht spijt betuigd tegenover de nabestaanden. De verdachte kent vanuit zijn werk het leed dat dit soort verkeersongevallen bij slachtoffers en nabestaanden teweeg brengt en heeft, nu zelf veroorzaker van een ernstig verkeersongeval, deze gevolgen nooit gewild. De rechtbank heeft oog voor de weerslag die dit ongeval heeft op zijn psychisch functioneren, zoals naar voren komt uit het dossier en ter zitting nader is besproken, en houdt ook rekening met de gevolgen voor zijn gezin, zijn werk en in zijn dagelijks leven.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 april 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De rechtbank heeft, naast hetgeen hiervoor is overwogen, bij de bepaling van de op te leggen straf gekeken naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting zoals geformuleerd door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Hierin is voor overtreding van artikel 6 WVW als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden, een gevangenisstraf van 6 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaar als uitgangspunt opgenomen. De rechtbank ziet in de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, waarbij de verdachte vanuit zijn professionele taak heeft gehandeld en daarbij verwijtbaar een verkeerde beoordeling heeft gemaakt, en in zijn persoonlijke situatie reden om van dit uitgangspunt af te wijken en zal geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
In plaats daarvan zal de rechtbank een maximale taakstraf van 240 uren opleggen, met daarnaast een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar, waarbij een proeftijd van 2 jaar zal worden gesteld.

8.Vorderingen benadeelde partijen/ schadevergoedingsmaatregelen

In deze procedure hebben zich ter zake van het ten laste gelegde feit de volgende benadeelde partijen gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
  • de (half)broers van het slachtoffer [benadeelde01] , [benadeelde02] , [benadeelde03] en [benadeelde04] , tevens in hun hoedanigheid van erfgenamen, bijgestaan door mr. B. Pernot, advocaat te Wijchen;
  • de partner van het slachtoffer [benadeelde05] , bijgestaan door mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam.
8.1.
De vorderingen van de (half)broers/erfgenamen
8.1.1.
Inleiding
Mr. Pernot heeft in de toelichting op de vorderingen aandacht gevraagd voor de houding van de politie en de WAM-verzekeraar. De politie is als werkgever van de verdachte op grond van de artikelen 6:170 en 6:171 BW aansprakelijk gesteld, maar weigert een standpunt omtrent de aansprakelijkheid in te nemen. Volgens de politie dient de WAM-verzekeraar de schade af te wikkelen. Mr. Pernot stelt dat de politie daarmee miskent dat de verzekeraar de aansprakelijkheid op grond van de genoemde wettelijke bepalingen niet kan erkennen. Bovendien gaat aansprakelijkheid ook over het nemen van verantwoordelijkheid en het erkennen van een ‘fout’ van een werknemer tegenover het slachtoffer en de nabestaanden. Bij brief van 5 april 2023 is de verzekeraar verzocht om vóór de behandeling van de strafzaak de schade te vergoeden. Ondanks meerdere herinneringen heeft de verzekeraar hier niet op gereageerd.
8.1.2.
Vorderingen
De benadeelde partijen vorderen vergoeding van de volgende kosten/schade:
  • [benadeelde01] : € 10,- aan reiskosten in verband met de begrafenis;
  • [benadeelde02] : € 10,- aan reiskosten in verband met de begrafenis;
  • [benadeelde03] : € 50,97 aan begrafeniskosten (€ 40,97 aan kosten voor bloemen voor de begrafenis en € 10,- aan reiskosten in verband met de begrafenis);
  • [benadeelde04] : € 50,97 aan begrafeniskosten (€ 40,97 aan kosten voor bloemen voor de begrafenis en € 10,- aan reiskosten in verband met de begrafenis);
  • Van hen samen als erfgenamen van het slachtoffer: € 2.320,68 als vergoeding van de volgende materiële schade:
  • € 1.300,= aan schade aan spullen van het slachtoffer (€ 300,- voor de kleding en diverse persoonlijke bezittingen, die door het ongeval onbruikbaar zijn geworden en/of onherstelbaar zijn beschadigd; € 100,= voor vervanging van het scherm van haar mobiele telefoon, dat door het ongeval kapot is gegaan; € 900,= voor de scooter die total loss was);
  • € 348,26 aan doorlopende kosten (€ 112,33 voor de bromfietsverzekering en € 235,93 voor het telefoonabonnement van het slachtoffer);
  • € 672,42 aan notariskosten erfrecht.
Verzocht is deze vergoedingen te vermeerderen met de wettelijke rente en ook de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Verder is verzocht om vergoeding van proceskosten conform het liquidatietarief kanton. Vanwege de onderlinge samenhang van de vorderingen is verzocht om voor alle benadeelde partijen tezamen één keer proceskosten toe te kennen voor een bedrag van € 398,=.
8.1.3.
Standpunt officier van justitie
De vordering van de erfgenamen voor vergoeding van materiële schade kan worden toegewezen, met uitzondering van de vergoeding van € 100,= voor de telefoon en de kosten voor het telefoonabonnement van € 253,93. De vordering is toewijsbaar tot een bedrag van € 1.966,75.
8.1.4.
Standpunt verdediging
Primair is aangevoerd dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vorderingen, in de eerste plaats gelet op de bepleite vrijspraak en in de tweede plaats omdat de verzekeraar van de politie – zo blijkt uit een door de verdediging overgelegde mail – heeft besloten de aansprakelijkheid te erkennen. Behandeling van de vorderingen vormt, gelet daarop, een onevenredige belasting van het strafgeding. Subsidiair is aangevoerd dat de vorderingen toewijsbaar zijn, met uitzondering van de € 100,= voor de telefoon, die blijkens het dossier is teruggegeven aan de partner van het slachtoffer.
8.1.5.
Beoordeling
De aansprakelijkheid van de verdachte voor de schade en kosten als gevolg van het bewezen verklaarde feit staat los van de werkgeversaansprakelijkheid. Hoewel ook de rechtbank zich, gelet op het betrekkelijk eenvoudige karakter en de geringe omvang van deze vorderingen, heeft afgevraagd of een belasting van het strafgeding hierbij noodzakelijk zou moeten zijn,
ziet zij in de omstandigheid dat de WAM-verzekeraar uiteindelijk alsnog heeft besloten de aansprakelijkheid te erkennen geen beletsel om de benadeelde partijen ontvankelijk te achten in hun vorderingen.
Op basis van de bij de vorderingen gevoegde verklaring van erfrecht staat vast dat de benadeelde partijen de erfgenamen van het slachtoffer zijn en dit is door de verdediging ook niet betwist. Zij kunnen zich op grond van artikel 51f lid 2 van het Wetboek van Strafrecht voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering tot schadevergoeding.
Vast is komen te staan dat het overleden slachtoffer door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding is inhoudelijk door de verdediging niet weersproken. De schade aan de telefoon is ter zitting door de benadeelden nader toegelicht. Ook deze schade en de daarvoor verzochte vergoeding zijn door de verdediging niet betwist. Anders dan de officier van justitie komt de rechtbank tot het oordeel dat ook de vordering van doorlopende kosten voor een beperkte periode voor vergoeding in aanmerking komt. De vordering van de erfgenamen zal daarom in haar geheel worden toegewezen.
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt. Hiervoor zal, zoals verzocht en conform het liquidatietarief, een bedrag van € 398,= (2 punten x € 199, =) worden bepaald. Ook wordt de verdachte veroordeeld in de verdere kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
8.2.
De vordering van [benadeelde05] , de partner van het slachtoffer
De benadeelde partij [benadeelde05] vordert een schadevergoeding van € 57.500,=, bestaande uit:
  • € 20.000,= aan mogelijke toekomstige materiële schade (gederfde inkomsten);
  • € 20.000,= aan immateriële schade op de grondslag van schokschade dan wel de grondslag aantasting in de persoon op andere wijze;
  • € 17.500,= aan immateriële schade op de grondslag van affectieschade.
Verzocht is deze vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en ook de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Verder is verzocht om vergoeding van proceskosten ter hoogte van de daadwerkelijke kosten voor rechtsbijstand van € 12.776,87.
8.2.1.
Standpunt officier van justitie
De vordering ten aanzien van de toekomstige materiële schade moet worden afgewezen. Ten aanzien van de schokschade is een vergoeding van € 10.000,= billijk. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit deel van de vordering. De vordering voor vergoeding van affectieschade is in zijn geheel toewijsbaar.
Met betrekking tot vergoeding van proceskosten refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank.
8.2.2.
Standpunt verdediging
Vanwege de bepleite vrijspraak heeft de verdediging ook ten aanzien van deze vordering primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid. Subsidiair dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van de gevorderde toekomstige materiële schade, aangezien deze niet is onderbouwd. Met betrekking tot de immateriële schade op grond van schokschade dan wel aantasting in de persoon op andere wijze, dient eveneens niet-ontvankelijkheid te volgen, omdat niet is voldaan aan de hierbij geldende wettelijke criteria. Ten aanzien van de vergoeding voor affectieschade refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
8.2.3.
Beoordeling
Toekomstige materiële schade
Dit betreft nog geen bestaande schade. Uit de toelichting van de vordering volgt dat deze post zekerheidshalve al is opgenomen voor het geval er hoger beroep wordt ingesteld. De benadeelde partij zal ten aanzien van dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade (grondslag affectieschade)
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) biedt in lid 3 en 4 de wettelijke grondslag voor het vorderen van vergoeding affectieschade aan een uitdrukkelijk in de wet omschreven kring van gerechtigden, met daarnaast (lid 4 sub g) een mogelijkheid tot toekenning aan anderen. De benoemde kring van gerechtigden omvat onder meer de levensgezel van de overledene met wie de overledene ten tijde van het strafbare feit een duurzame en gemeenschappelijke huishouding voerde (lid 4 sub b).
Aangevoerd is dat de benadeelde partij en het overleden slachtoffer gedurende anderhalf jaar een officiële affectieve liefdesrelatie hadden en sinds 1 september 2021 tot op de dag van het ongeval samenwoonden in het huis van de moeder van de benadeelde partij. Dit is onderbouwd met een verklaring van de moeder van de benadeelde partij en is door de verdediging ook niet betwist. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij en het slachtoffer ten tijde van het strafbare feit een duurzame en gemeenschappelijke huishouding voerden. De gevorderde vergoeding van € 17.500,= aan affectieschade is daarom geheel toewijsbaar.
Immateriële schade (grondslag schokschade / aantasting in de persoon op andere wijze)
a. schokschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van geestelijk letsel. De overgelegde verklaring van de huisarts van 6 april 2023, waarin staat dat de benadeelde partij vanaf 1 december 2022 enige malen bij hem op het spreekuur is geweest met traumaklachten en rouwklachten veroorzaakt door het overlijden van zijn vriendin, is daarvoor onvoldoende.
Aantasting in de persoon op andere wijze
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, zoals gevallen waarin ten aanzien van de benadeelde partij sprake is van aantasting van de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel of van aantasting in de persoon op een andere wijze.
Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij als gevolg van het onrechtmatig handelen geestelijk letsel heeft opgelopen. Zoals eerder is overwogen, ziet de rechtbank hiervoor onvoldoende grondslag. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, met zich meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Een beroep hierop zal met concrete gegevens moeten worden onderbouwd. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank acht op basis van de door de benadeelde overgelegde stukken onvoldoende onderbouwd dat – naast de eerder voor vergoeding in aanmerking gebrachte affectieschade – sprake is van een aantasting in persoon ‘op andere wijze’ in de hiervoor geschetste zin. Ook acht de rechtbank de aard van de normschending ten aanzien van deze benadeelde niet zodanig evident dat de gevorderde immateriële schade op grond daarvan toewijsbaar is. De benadeelde partij wordt daarom met betrekking tot dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Overige
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente.
De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 20 december 2021.
Nu de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt. De rechtbank ziet in de aard van de strafzaak en in de aard en omvang van de schadevordering geen reden om af te wijken van het geldende liquidatietarief en zal aan proceskosten een bedrag van € 792,= (2 punten x € 396,=) voor vergoeding in aanmerking brengen. Ook wordt de verdachte veroordeeld in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 36f van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 (honderdtwintig) dagen;
ontzegtde verdachte
de bevoegdheid motorrijtuigente besturen voor de tijd van
1 (één) jaar;
bepaalt dat deze ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzijde rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de navolgende benadeelde partijen,
  • vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 december 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening,
  • met oplegging van de maatregel tot schadevergoeding, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij hetzelfde bedrag als hoofdsom te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 december 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening, en
  • vermelding van de duur van de maatregel van gijzeling in dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de betalingsverplichting niet opheft, en waarbij
  • betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd,
de volgende bedragen, bestaande uit begrafeniskosten, aan:
- [benadeelde01],
€ 10,= (zegge: tien euro),gijzeling voor de duur van
1 (een) dag;
-
[benadeelde02],
€ 10,= (zegge: tien euro),gijzeling voor de duur van
1 (een) dag;
- [benadeelde03] , € 50,97(zegge: vijftig euro en zevenennegentig eurocent),gijzeling voor de duur van
2 (twee) dagen;
-
[benadeelde04],
€ 50,97 (zegge: vijftig euro en zevenennegentig eurocent),gijzeling voor de duur van
2 (twee) dagen;
en voorts
-aan
de erfgenamen van [slachtoffer01], een bedrag van
€ 2.320,68 (zegge: tweeduizend driehonderdtwintig euro en achtenzestig eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de volgende data:
- ten aanzien van de spullen van het slachtoffer vanaf 20 december 2021;
- ten aanzien van doorlopende kosten: vanaf 15 mei 2022 over het bedrag van € 112,33 (bromfietsverzekering) en vanaf 1 april 2022 over het bedrag van 235,93 (telefoonabonnement);
- ten aanzien van de notariskosten vanaf 18 juli 2022;
tot aan de dag van de algehele voldoening;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de erfgenamen van [slachtoffer01] te betalen
€ 2.320,68(hoofdsom,
zegge: tweeduizend driehonderdtwintig euro en achtenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de volgende data:
- ten aanzien van de spullen van het slachtoffer vanaf 20 december 2021;
ten aanzien van doorlopende kosten: vanaf 15 mei 2022 over het bedrag van € 112,33 (bromfietsverzekering) en vanaf 1 april 2022 over het bedrag van 235,93 (telefoonabonnement);
  • ten aanzien van de notariskosten vanaf 18 juli 2022;
  • tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 2.320,68 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
33 (drieëndertig) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen [benadeelde01] , [benadeelde02] , [benadeelde03] en [benadeelde04] en de erfgenamen van [slachtoffer01] gezamenlijk gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op € 398,= aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
de benadeelde partij [benadeelde05], te betalen een bedrag van
€ 17.500,= (zegge: zeventienduizend en vijfhonderd euro), aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 20 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op € 792,= aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde05] te betalen
€ 17.500,=(hoofdsom,
zegge: zeventienduizend en vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,= niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
122 (honderd tweeëntwintig) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. J.M.L. van Mulbregt en F.J.E. van Rossum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 20 december 2021 te [plaats02] , gemeente [gemeente01] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto; herkenbaar politievoertuig), daarmede rijdende over de secondaire weg, gelegen naast de Provincialeweg N217 te [plaats02] , ter hoogte van hectometerpaal 21.5, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend heeft
gedragen, door
  • daarbij niet zoveel mogelijk rechts te houden (artikel 3 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990)
  • te rijden met een hoge, althans aanmerkelijke snelheid, in elk geval met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan,
  • daarbij niet de voorschriften van de ‘Brancherichtlijn politie 2021’ in acht te nemen
  • en daarbij niet of onvoldoende te letten op de aanwezigheid van overige verkeersdeelnemers
  • te rijden op een smalle weg met maar één rijstrook die was “gesloten voor alle motorvoertuigen”,
  • waarbij hij tegen een voor hem in tegengestelde richting rijdende scooter (slachtoffer [slachtoffer01] ) is aangereden/gebotst,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer01] ) werd gedood;
(art 6 Wegenverkeerswet 1994)