ECLI:NL:RBROT:2023:4589

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
C/10/638793 / FA RK 22-3595
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenverzoeken en rechtsmacht onder Brussel II-bis

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juni 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die met elkaar gehuwd zijn in [plaats] op [datum]. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H. Weermeijer-Patist, verzoekt de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Tahitu, zelfstandig de echtscheiding verzoekt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds 1994 in Nederland woont, terwijl de vrouw in 2019 met hun minderjarige kind naar Indonesië is vertrokken en daar niet meer is teruggekeerd. De rechtbank heeft de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van de Verordening Brussel II-bis, die van toepassing is omdat de zaak vóór 1 augustus 2022 is ingeleid. De rechtbank concludeert dat de gewone verblijfplaats van het kind op het moment van indiening van het verzoekschrift in Indonesië was, waardoor de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft over de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en het gezag over het kind.

De rechtbank heeft het verzoek van de man tot echtscheiding toegewezen, aangezien de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet betwist. Wat betreft de verzoeken van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind en haar levensonderhoud, heeft de rechtbank deze verzoeken afgewezen, omdat de vrouw heeft verklaard dat de verzoeken niet worden gehandhaafd. De rechtbank heeft ook de verzoeken met betrekking tot de voorlopige voorzieningen als ingetrokken beschouwd. Tot slot heeft de rechtbank de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime goedgekeurd, waarbij partijen hebben afgesproken dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/638793 / FA RK 22-3595
Beschikking van 1 juni 2023 over de echtscheiding
in de zaak van:
[naam 1], de man,
wonende te [woonplaats 1],
advocaat mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden,
t e g e n
[naam 2], de vrouw,
wonende te [woonplaats 2],
advocaat mr. E. Tahitu te Amsterdam.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 25 mei 2022;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 8 augustus 2022;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen;
  • het bericht van de vrouw van 2 november 2022;
  • het bericht van de man met bijlagen van 23 maart 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de advocaat van de vrouw.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] op [datum].
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [naam kind], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [naam kind]).
2.3.
De man woont sinds 1994 in Nederland. Meer dan een jaar na het huwelijk is de vrouw in Nederland gaan wonen. In 2019 is de vrouw met [naam kind] na een vakantie in Indonesië niet teruggekeerd naar Nederland. In oktober 2021 verbleef de vrouw met [naam kind] een aantal dagen in Nederland, waarna zij weer naar Indonesië zijn vertrokken.
2.4.
Ten tijde van het huwelijk hadden beide partijen de Indonesische nationaliteit. Sinds 19 mei 2018 heeft de man uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Indonesische nationaliteit.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 17 februari 2020 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3..De boordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet en verzoekt zelfstandig de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
Rechtsmacht
3.1.3.
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter dient in dit geval beoordeeld te worden volgens de bevoegdheidsregels van de Verordening Brussel II-bis
(Nr. 2201/2003). Weliswaar is deze verordening op 1 augustus 2022 vervangen door de Verordening Brussel II-ter (Nr. 2019/1111), maar aangezien de onderhavige zaak vóór
1 augustus 2022 is ingeleid, blijft de Verordening Brussel II-bis van toepassing
(zie artikel 100 lid 2 Brussel II-ter).
3.1.4.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van de man zich in Nederland bevond en deze daar sinds ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan die indiening verblijfplaats had, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a Brussel II-bis rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
Toepasselijk recht
3.1.5.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.1.6.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.1.7.
De man onderbouwt in voldoende mate, hetgeen de vrouw ook niet betwist, dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank zal de man dan ook ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
3.1.8.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Verblijfplaats en gezag
3.2.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [naam kind] bij haar zal zijn en dat het gezag over [naam kind] na echtscheiding alleen aan haar toekomt.
3.2.2.
De man verzoekt de rechtbank zich onbevoegd te verklaren en de verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen.
Rechtsmacht
3.2.3.
Ingevolge artikel 8 van de toepasselijke Verordening Brussel II-bis zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheden bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend.
3.2.4.
Dit betekent dat beoordeeld moet worden waar [naam kind] ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek (op 25 mei 2022) zijn gewone verblijfplaats had in de zin van artikel 8 Brussel II-bis. De Verordening Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip 'gewone verblijfplaats'. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513) houdt deze maatstaf – kort gezegd – in dat de gewone verblijfplaats van een kind een zekere integratie van dat kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is. De gewone verblijfplaats van een kind komt overeen met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt en moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.
3.2.5.
De man stelt dat [naam kind] zijn gewone verblijfplaats heeft in Indonesië. Hij wijst erop dat [naam kind] sinds juli 2019 in Indonesië verblijft en dat hij sindsdien – behalve een aantal dagen in oktober 2021 – niet tot nauwelijks contact met hem heeft gehad. Volgens de man spelen de sociale en familiale banden van [naam kind] zich vooral af in Indonesië, omdat [naam kind] daar naar school gaat, de taal spreekt, hobby’s en vriendjes heeft en omdat de familie van de vrouw daar woont. Daarbij is ook de (jonge) leeftijd van [naam kind] van belang, aldus de man.
3.2.6.
De vrouw stelt dat zij met [naam kind] naar Indonesië is gevlucht en dat zij altijd de wens en intentie heeft gehad om naar Nederland terug te keren, maar dat zij dit nog niet heeft gedaan uit angst voor de man. Volgens de vrouw woont zij met [naam kind] in bij familie, stond [naam kind] ingeschreven op een basisschool in Nederland en gaat hij in Indonesië naar een internationale school. Er is dus geen sprake van een bestendig verblijf in Indonesië, aldus de vrouw.
3.2.7.
De rechtbank is van oordeel dat [naam kind] ten tijde van het indienen van het inleidende verzoekschrift op 25 mei 2022 zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland had en overweegt daartoe als volgt. Vast staat dat de vrouw met [naam kind] in juli 2019 naar Indonesië is vertrokken en niet gesteld of gebleken is dat [naam kind] sindsdien - behalve een aantal dagen in oktober 2021 - in Nederland is geweest. Op 25 mei 2022 verbleef [naam kind] dus bijna drie jaar nagenoeg aaneengesloten met de vrouw in Indonesië, die daar haar geografische en familiale wortels heeft.
Volgens de vrouw wonen [naam kind] en zij in bij haar familie. De rechtbank constateert dat [naam kind] bij het vertrek naar Indonesië nog maar twee jaar oud was, zodat voor zijn omgeving en ontwikkeling de vrouw en haar familie bepalend waren. [naam kind] woonde bij de vrouw en haar familie en zij zorgden feitelijk voor hem, terwijl er niet tot nauwelijks contact was met de man en niet gesteld of gebleken is dat er contact was met anderen in Nederland. Op 25 mei 2022 was [naam kind] vijf jaar oud en inmiddels gaat hij naar school. Volgens de vrouw gaat [naam kind] naar een internationale school, zodat de rechtbank het aannemelijk acht dat hij niet uitsluitend de Indonesische taal maar ook de Engelse taal aangeleerd krijgt. Dat [naam kind] ook de Nederlandse taal beheerst of aangeleerd krijgt, is niet gesteld of gebleken. Met de man acht de rechtbank het aannemelijk, hetgeen de vrouw niet betwist, dat [naam kind] inmiddels ook vriendjes en hobby’s in Indonesië heeft. Volgens de vrouw heeft zij altijd de intentie gehad om met [naam kind] naar Nederland terug te keren. De vrouw stelt daartoe, hetgeen de man betwist, dat zij met [naam kind] bij familie inwoont, maar zij onderbouwt die stelling niet met bewijsstukken. De rechtbank sluit niet uit dat de vrouw de intentie had en wellicht nog heeft om naar Nederland terug te keren, maar constateert dat de vrouw daaraan nog geen feitelijke uitvoering heeft gegeven. Niet gesteld of gebleken is hoe de vrouw haar terugkeer naar Nederland wil(de) vormgeven. De enkele niet onderbouwde stelling dat zij [naam kind] op een basisschool in Nederland heeft ingeschreven, is daarvoor onvoldoende. Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat op 25 mei 2022 het centrum van de familiale en sociale banden van [naam kind] in Indonesië lag.
3.2.8.
De rechtbank oordeelt daarom dat de gewone verblijfplaats van [naam kind] op het moment van het indienen van het verzoek niet in Nederland (maar in Indonesië) was.
De man heeft verklaard dat hij inmiddels heeft berust in het niet doen terugkeren, zodat geen sprake is van de omstandigheden vermeld in artikel 10 onder a) en onder b) i) van Brussel II-bis. De Nederlandse rechter komt daarom geen rechtsmacht toe. De rechtbank zal zich dan ook onbevoegd verklaren ten aanzien van deze verzoeken.
3.3.
Onderhoudsbijdragen
3.3.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) dient te betalen.
3.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer tegen de verzoeken.
Rechtsmacht
3.3.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c en b van de Alimentatieverordening
(nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot de verzoeken tot een onderhoudsbijdrage.
3.3.4.
Aan de beoordeling van het toepasselijk recht wordt niet toegekomen. Namens de vrouw is op de mondelinge behandeling verklaard dat de verzoeken niet worden gehandhaafd, omdat het bij de man op dit moment aan draagkracht voor een onderhoudsbijdrage ontbreekt. Op de mondelinge behandeling is verder het verzoek ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebonden budget namens de vrouw ingetrokken. Gelet hierop worden de verzoeken van de vrouw afgewezen.
3.4.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
3.4.1.
Partijen hebben op de mondelinge behandeling toegelicht dat hun verzoeken ertoe strekken dat zij ter zake de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en zij hebben hun verzoeken dienovereenkomstig gewijzigd.
Bevoegdheid
3.4.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij ingevolgde artikel 5 lid 1 van de Verordening Huwelijksvermogens-stelsels (hierna: HuwvermVo) tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
3.4.3.
De rechtbank zal de gewijzigde verzoeken van partijen op de voet van artikel 819 Rv toewijzen en zal dat wat partijen zijn overeengekomen in de beschikking opnemen.
3.5.
Voorlopige voorzieningen
3.5.1.
De rechtbank heeft op de mondelinge behandeling geconstateerd dat er abusievelijk niet eerder een mondelinge behandeling was bepaald ter zake de behandeling van de verzochte voorlopige voorzieningen. Partijen hebben verklaard dat zij geen belang meer zien bij de verzochte voorzieningen, zodat de rechtbank de verzoeken als ingetrokken zal beschouwen.
3.6.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaats];
4.2.
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de verzoeken over de hoofdverblijfplaats van en het gezag over de minderjarige;
4.3.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime hebben getroffen, te weten: elke partij houdt datgene dat hij of zij feitelijk onder zich heeft en partijen hebben ter zake de afwikkeling van hun huwelijksgoederenregime over en weer niets meer van elkaar te vorderen;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S. Jansen op 1 juni 2023.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.