In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juni 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die met elkaar gehuwd zijn in [plaats] op [datum]. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H. Weermeijer-Patist, verzoekt de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Tahitu, zelfstandig de echtscheiding verzoekt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds 1994 in Nederland woont, terwijl de vrouw in 2019 met hun minderjarige kind naar Indonesië is vertrokken en daar niet meer is teruggekeerd. De rechtbank heeft de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van de Verordening Brussel II-bis, die van toepassing is omdat de zaak vóór 1 augustus 2022 is ingeleid. De rechtbank concludeert dat de gewone verblijfplaats van het kind op het moment van indiening van het verzoekschrift in Indonesië was, waardoor de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft over de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en het gezag over het kind.
De rechtbank heeft het verzoek van de man tot echtscheiding toegewezen, aangezien de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet betwist. Wat betreft de verzoeken van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind en haar levensonderhoud, heeft de rechtbank deze verzoeken afgewezen, omdat de vrouw heeft verklaard dat de verzoeken niet worden gehandhaafd. De rechtbank heeft ook de verzoeken met betrekking tot de voorlopige voorzieningen als ingetrokken beschouwd. Tot slot heeft de rechtbank de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime goedgekeurd, waarbij partijen hebben afgesproken dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.