ECLI:NL:RBROT:2023:4575

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
ROT 19/4442
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Sociale Verzekeringsbank tot terugvordering van kindgebonden budget en procesbelang

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de terugvordering van te veel verstrekt kindgebonden budget. De eiser ontving in 2016 en 2018 kindgebonden budget, maar de Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft vastgesteld dat hij te veel heeft ontvangen, respectievelijk € 4.104,- en € 2.739,36. De SVB heeft een betalingsregeling getroffen voor de terugbetaling van deze bedragen, maar de eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de SVB om tot invordering over te gaan beoordeeld en geconcludeerd dat deze bevoegdheid ontbreekt. De rechtbank oordeelt dat de primaire besluiten en het bestreden besluit onbevoegd zijn genomen door de SVB. De rechtbank heeft het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien de SVB heeft bevestigd dat de bedragen niet worden ingevorderd en reeds zijn gerestitueerd. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4442

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. M. el Idrissi),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Stahl - de Bruin).

Inleiding

Met het besluit van 29 maart 2019 (primair besluit 1) heeft de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (de Svb) een betalingsregeling vastgesteld voor het terugbetalen van het in 2016 te veel uitgekeerde kindgebonden budget. Daarbij is bepaald dat gedurende drie kwartalen de kinderbijslag wordt ingehouden en dat eiser daarna het restant van de terugvordering ineens dient te voldoen.
Met een tweede besluit van 29 maart 2019 (primair besluit 2) heeft de Svb een betalingsregeling vastgesteld voor het terugbetalen van het in 2018 te veel uitgekeerde kindgebonden budget. Daarbij is bepaald dat eiser de terugvordering ineens dient te voldoen.
Met het bestreden besluit van 19 juli 2019 op het bezwaar van eiser is de Svb bij deze besluiten gebleven. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 23 november 2020 op zitting behandeld door de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Ter zitting is het onderzoek geschorst en is de Svb in de gelegenheid gesteld een nader standpunt in te nemen over het mogelijke bevoegdheidsgebrek dat aan het bestreden besluit kleeft. Dit heeft de Svb bij brief van 24 november 2020 gedaan. De rechtbank heeft bij brief van 26 november 2020 aanvullende vragen gesteld. De Svb heeft daarop gereageerd bij brief van 22 december 2020.
Bij brief van 23 december 2020 heeft verweerder de rechtbank bericht dat hij de primaire besluiten en het bestreden besluit voor zijn rekening neemt, voor zover de rechtbank van oordeel is dat de Svb niet tot invordering bevoegd is. Daarbij heeft verweerder de Svb gemachtigd om hem in rechte te vertegenwoordigen.
Op 30 december 2020 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank besloten het beroep te verwijzen naar de meervoudige kamer.
Bij brief van 3 februari 2021 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 7 april 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser heeft in 2016 en 2018 kindgebonden budget ontvangen. Verweerder heeft dit kindgebonden budget in de definitieve beoordeling lager vastgesteld dan de verstrekte voorschotten. Als gevolg van deze lagere vaststelling heeft eiser over het jaar 2016 € 4.104,- en over het jaar 2018 € 2.739,36 te veel kindgebonden budget ontvangen. Met de primaire besluiten heeft de Svb een betalingsregeling vastgesteld voor de terugbetaling van deze bedragen.
2. De Svb heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser over de jaren 2016 en 2018 te veel kindgebonden budget heeft ontvangen en dat hij dit bedrag moet terugbetalen. Daarbij heeft de Svb overwogen dat de aan de invordering ten grondslag liggende herzienings- en terugvorderingsbesluiten in rechte vaststaan, nu eiser hiertegen geen rechtsmiddelen heeft ingesteld. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van invordering moet worden afgezien, is niet gebleken. De Svb ziet wel aanleiding om vooralsnog niet tot invordering over te gaan omdat eisers aflossingscapaciteit ontoereikend is.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan van invordering dient te worden afgezien. De invordering heeft onaanvaardbare financiële consequenties omdat eiser rond moet komen van een bijstandsuitkering en aflost op andere schulden, zodat hij feitelijk onder bijstandsniveau leeft. Daarnaast heeft de invordering onaanvaardbare sociale consequenties. Eiser heeft psychische klachten en zijn medische toestand verslechtert omdat hij met de gedachte moet leven dat hij zijn kinderen niet kan onderhouden. Daarnaast stelt eiser dat sprake is van een bevoegdheidsgebrek dat niet kan worden hersteld. Eiser beroept zich daarbij op het rechtszekerheidsbeginsel.

Het juridisch kader

4.1
Op grond van artikel 34 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) is de uitvoering van de AKW door de wetgever opgedragen aan de Svb. Uit artikel 5, eerste lid, van de Wet kindgebonden budget (Wkb), volgt dat de wetgever de uitvoering van de Wkb aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft opgedragen. De bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen tot terug- en invordering van het kindgebonden budget vloeit voort uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
4.2
In het ‘Convenant tussen Sociale Verzekeringsbank & Belastingdienst betreffende de uitvoering van de Wet kindgebonden budget (voorheen kindertoeslag)’, gedateerd 31 oktober 2007 (het convenant), staat onder meer vermeld:
‘[…]
Hebben de Belastingdienst en de SVB de volgende afspraken gemaakt ten bate van de uitvoering van de Wet op het kindgebonden budget;
• De SVB voert betalingen van gezinsbijslagen uit aan ‘buitenlandgevallen’ alsmede terugvorderingen van teveel betaalde gezinsbijslag in deze gevallen;
[…]’
5. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awir wordt het terug te vorderen bedrag, bedoeld in het eerste lid, volledig door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd. Voor zover de nadelige gevolgen voor de belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag ingevolge het eerste lid onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen dan het bedrag ingevolge het eerste lid.

De bevoegdheid

6. De rechtbank ziet zich, zoals reeds besproken op de zitting op 23 november 2020, voor de vraag gesteld of de Svb bevoegd was namens verweerder tot invordering over te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval.
7. Zoals hiervoor in 4.1 is vermeld, is verweerder op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wkb belast met de uitvoering van deze wet. Met het convenant hebben de betrokken partijen afspraken gemaakt over de uitvoering van het kindgebonden budget. Hieraan ligt onder meer ten grondslag dat, om in aanmerking te komen voor kindgebonden budget, er voor het kind ook recht moet bestaan op kinderbijslag. Bovendien sluit (de uitvoering van) het kindgebonden budget volgens partijen bij het convenant beter aan op de systematiek van de AKW dan op het kindbegrip in de Awir.
8. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan een hem geattribueerde bevoegdheid delegeren, mits de bevoegdheid daartoe bij wettelijke voorschrift is gegeven. Verder is het mogelijk dat een bestuursorgaan een bevoegdheid via een mandaat door een ander bestuursorgaan laat uitoefenen. Daargelaten dat niet in geschil is dat het convenant een intern document is dat niet gepubliceerd of anderszins voor derden kenbaar is, staat vast dat van delegatie of mandaat in de te beoordelen situatie geen sprake is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het convenant als machtiging moet worden opgevat. De rechtbank oordeelt dat ook een dergelijke machtiging er niet toe kan leiden dat de bevoegdheid om op grond van de Wkb verstrekte gelden terug- en in te vorderen, daarmee bij verweerder is komen te liggen. De Awb kent geen mogelijkheid voor een bestuursorgaan om met een machtiging een bevoegdheid aan een ander bestuursorgaan toe te delen of over te dragen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat met betrekking tot de terug- en invordering van het kindgebonden budget geen sprake is van een rechtsgeldige bevoegdheidsoverdracht door verweerder aan de Svb.
9. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid voor de Svb ontbreekt om over te gaan tot een invordering van het kindgebonden budget. De primaire besluiten en het bestreden besluit zijn daarom onbevoegd genomen door de Svb.
Nu verweerder in zijn brief van 23 december 2020 heeft verklaard de primaire besluiten en het bestreden besluit voor zijn rekening te nemen, ziet de rechtbank aanleiding, nu eiser zijn in dit kader gedane beroep op de rechtszekerheid niet concreet heeft onderbouwd en hij ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het bevoegdheidsgebrek is benadeeld en waarvan ook niet is gebleken, om dit bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan dit artikel ook bij bevoegdheidsgebreken worden toegepast, mits belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2943). Uit deze uitspraak volgt ook dat het in de beroepsfase nog mogelijk is een gedektverklaring af te geven.

Procesbelang

10. Verweerder heeft in het bestreden besluit verklaard vooralsnog niet tot invordering te zullen overgaan, gelet op het ontbreken van aflossingscapaciteit bij eiser. De kinderbijslag waarmee de vorderingen zijn verrekend, is alsnog overgemaakt naar de verzorger van eisers kinderen. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag in de gegeven omstandigheden ontkennend worden beantwoord.
11. Verweerder heeft op de zitting bevestigd dat de bedragen die in de primaire besluiten worden genoemd, niet worden ingevorderd en dat de reeds verrekenende bedragen zijn gerestitueerd. Inmiddels is het teveel betaalde kindgebonden budget over de jaren 2016 en 2018 op basis van latere verrekeningsbesluiten alsnog door verweerder verrekend. Deze verrekeningsbesluiten vallen echter buiten de omvang van deze beroepsprocedure, zodat eiser ook hieraan geen procesbelang kan ontlenen.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van eiser niet inhoudelijk zal behandelen.
13. Omdat toepassing is gegeven aan artikel 6:22 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 47,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.092,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en
prof. mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr.E. Grondman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.