ECLI:NL:RBROT:2023:4573

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
ROT 21/5005
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling van verplichte deelneming in bedrijfstakpensioenfonds in verband met bestaande pensioenvoorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Chainges International B.V. en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg. De zaak betreft de vraag of de vrijstelling van verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds, zoals geregeld in het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000, correct is toegepast. Chainges had verzocht om vrijstelling voor al haar werknemers, maar Bpf Vervoer had deze vrijstelling beperkt tot werknemers die al op 1 maart 2020 in dienst waren. De rechtbank oordeelde dat deze beperking in strijd is met artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit, dat stelt dat de vrijstelling geldt voor zowel in dienst zijnde als toekomstige werknemers. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van Bpf Vervoer en verklaarde het beroep van Chainges gegrond. Tevens werd Bpf Vervoer veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan Chainges.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5005

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2023 in de zaak tussen

Chainges International B.V., gevestigd te Maarssen, eiseres (Chainges),

gemachtigde: mr. S.H. Kuiper,
en
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg, gevestigd te Amsterdam, verweerster ((Bpf Vervoer),
gemachtigde: mr. dr. E. Lutjens.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2021 (het primaire besluit) heeft Bpf Vervoer aan Chainges
op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (Vrijstellingsbesluit) voor de werknemers die reeds op 1 maart 2020 bij Chainges in dienst waren vanaf 1 september 2020 vrijstelling verleend van de verplichte deelneming in Bpf Vervoer.
Bij besluit van 12 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft Bpf Vervoer het daartegen door Chainges gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Chainges beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bpf Vervoer heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 20 maart 2023 - gelijktijdig met de zaak met zaaknummer ROT 22/3566 - ter zitting van de meervoudige kamer behandeld. Namens Chainges is haar gemachtigde verschenen, vergezeld door zijn kantoorgenote mr. M.M. Koomen, de voormalig gemachtigde van Chainges mr. S.P. Deelstra en [naam 1] . Bpf Vervoer is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 2] van het
bestuursbureau van Bpf Vervoer.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Bpf Vervoer is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). De deelname in Bpf Vervoer is wettelijk verplicht voor werknemers en werkgevers die werkzaam zijn in de bedrijfstak voor het beroepsvervoer over de weg, binnen de werkingssfeer zoals omschreven in het Verplichtstellingsbesluit van 8 mei 1964, nr. 64729 (Staatscourant 1964, nr. 89), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 januari 2018 (Staatscourant 2018, nr. 3268).
1.2.
Als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten is deze verplichtstelling vanaf
1 september 2020 op Chainges en haar werknemers van toepassing geworden.
1.3.
Omdat Chainges reeds in 2019 een eigen pensioenregeling heeft getroffen, heeft zij Bpf Vervoer bij brief van 16 maart 2021 verzocht om haar op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit vrijstelling te verlenen van de verplichte deelneming in Bpf Vervoer.
Bestreden besluit
2. Bij het - bij het bestreden besluit gehandhaafde - primaire besluit heeft Bpf Vervoer dit verzoek ingewilligd, met dien verstande dat de vrijstelling vanaf 1 september 2020 uitsluitend wordt verleend voor de werknemers die reeds op 1 maart 2020 bij Chainges in dienst waren, wat in dit geval feitelijk een vrijstelling voor één werknemer van Chainges betekent. Volgens Bpf Vervoer volgt uit de (oorspronkelijke) tekst, strekking en bedoeling van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit dat de verplichting tot het verlenen van de door Chainges verzochte vrijstelling alleen geldt voor de werknemers die ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling van toepassing werd al in dienst waren en dus al deelnamen in de door de werkgever getroffen pensioenregeling.
Reikwijdte vrijstelling
3. Chainges betoogt dat de verleende vrijstelling in strijd met artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit is beperkt tot de werknemers die reeds op 1 maart 2020 bij haar in dienst waren.
3.1.
Op grond van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit, zoals dit luidt sinds 1 oktober 2004, wordt door een bedrijfstakpensioenfonds op verzoek van een werkgever voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, vrijstelling verleend, indien:
a. die werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling, van kracht was; of
b. indien de werkgever voor die werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, van kracht was.
3.2.
Omdat alleen de tekst van artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit onvoldoende uitsluitsel biedt over de reikwijdte van de op grond daarvan verplicht te verlenen vrijstelling, zal aan de hand van de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel worden bezien of de uitleg die Bpf Vervoer daaraan geeft al dan niet moet worden gevolgd.
3.3.
Zoals ook valt te lezen in de nota van toelichting (Staatsblad 2000, 633, blz. 12) bij het Vrijstellingsbesluit, konden reeds op grond van artikel 5, derde lid, van de (ingetrokken) Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet Bpf) nadere regels worden gesteld op grond waarvan niet aan het bedrijfstakpensioenfonds (toen nog bedrijfspensioenfonds geheten) behoeft te worden deelgenomen. Tot 26 april 1998 waren deze regels vastgelegd in de beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van
29 december 1952, betreffende de vaststelling van richtlijnen voor vrijstelling van deelneming in een bedrijfspensioenfonds wegens bijzondere pensioenvoorziening (de Vrijstellingsrichtlijn; Staatscourant 1953, 1). Ter uitvoering van de nota ‘Naar meer marktwerking in de pensioensector: flexibilisering en verplichtstelling’ (TK, 1996-1997,
25 014, nr. 1), waarin verruiming van de vrijstellingsmogelijkheden werd voorgesteld, is deze vrijstellingsrichtlijn met ingang van 26 april 1998 vervangen door de Vrijstellingsregeling Wet Bpf (Vrijstellingsregeling).
3.4.
Artikel 2 van de Vrijstellingsregeling (Staatscourant 1998, nr. 78) regelt de (verplichte) vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening en luidde aanvankelijk als volgt:
“Op verzoek wordt aan een bedrijfsgenoot met ingang van de dag dat de verplichtstelling, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet in werking treedt of op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend indien de bedrijfsgenoot deelneemt in een pensioenregeling die reeds gold zes maanden voor het moment van indiening van het verzoek, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet.”
In de toelichting daarop (Staatscourant 1998, nr. 78, blz. 4) valt het volgende te lezen:
“Eigen pensioenvoorziening
De huidige vrijstellingsrichtlijn kent één verplichte vrijstellingsgrond, namelijk in de situatie dat de bedrijfsgenoten op het moment van het verplichtstellingsverzoek deelnemen in een pensioenregeling die reeds zes maanden vóór de indiening van het
verzoek om verplichtstelling gold.
Deze vrijstellingsgrond is, in een aangepaste redactie, in deze regeling opgenomen in artikel 2 (vrijstellingsgrond A). Onder deze vrijstellingsgrond valt tevens de situatie dat een onderneming door een wijziging van activiteiten onder de werkingssfeer van een verplichtstelling komt te vallen, terwijl deze onderneming al minimaal 6 maanden daarvoor een eigen pensioenvoorziening had getroffen. De passage in het artikel ‘of op hem van toepassing wordt’ ziet hier op.
Opgemerkt wordt dat de verleende vrijstelling blijft bestaan indien de vrijgestelde regeling bij een andere pensioenuitvoerder wordt ondergebracht.”
Waar de verplichte vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening in de Vrijstellingsrichtlijn alleen gold voor bedrijfsgenoten die wegens een verplichtstelling moeten gaan deelnemen in een bedrijfstakpensioenfonds, is deze vrijstelling in de Vrijstellingsregeling volgens de toelichting daarop dus ook gaan gelden voor ondernemingen die door een wijziging van hun activiteiten onder de werkingssfeer van een verplichtstelling komen te vallen. Daarbij springt in het oog dat de in artikel 2 genoemde voorwaarde waaraan moet worden voldaan om voor deze vrijstelling in aanmerking te komen niet overeenkomt met de voorwaarde die volgens de toelichting voor deze laatst genoemde groep ondernemingen geldt. Deze kennelijke misslag is evenwel kort na de inwerkingtreding van de Vrijstellingsregeling met het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 juni 2018 (Staatscourant 1998, nr. 118) hersteld.
Bij dit besluit van 24 juni 1998 is artikel 2 van de Vrijstellingsregeling met terugwerkende kracht tot en met 26 april 1998 gewijzigd. Daarmee is dit artikel vanaf de datum van inwerkingtreding van de Vrijstellingsregeling als volgt komen te luiden:
“Op verzoek wordt aan een bedrijfsgenoot met ingang van de dag dat de verplichtstelling, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend indien de bedrijfsgenoot deelneemt in een pensioenregeling die reeds gold zes maanden voor het moment van indiening van het verzoek, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet respectievelijk voor zijn eigen onderneming een pensioenvoorziening heeft getroffen die reeds gold zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem van toepassing wordt.”
In de toelichting (Staatscourant 1998, nr. 118, blz. 1) op deze wijziging van artikel 2 valt het volgende te lezen:
“Artikel I, onderdeel A, betreft een wijziging in artikel 2 van de regeling. Aan een bedrijfsgenoot wordt, aangenomen dat aan de voorschriften van artikel 7 wordt voldaan, vrijstelling verleend indien de verplichtstelling op hem van toepassing wordt als gevolg van een wijziging van de bedrijfsactiviteiten, terwijl hij ten behoeve van zijn eigen onderneming een pensioenvoorziening had getroffen die minimaal 6 maanden daarvóór reeds gold. Onder het treffen van een pensioenvoorziening wordt hierbij verstaan dat de onderneming zelfstandig een voorziening had getroffen, dit in tegenstelling tot de situatie dat een onderneming
onder een bedrijfspensioenfonds valt of vanwege een concernverband verbonden is aan een ondernemingspensioenfonds. Door deze wijziging wordt deze bedrijfsgenoot die als gevolg van wijziging in zijn bedrijfsactiviteiten onder de verplichtstelling komt te vallen, op vergelijkbare wijze behandeld als een bedrijfsgenoot die als gevolg van het opleggen van de verplichtstelling door de Minister verplicht deelneemt in een bedrijfspensioenfonds.”
Uit de bewoordingen ‘voor zijn eigen onderneming’ valt op te maken dat het begrip ‘bedrijfsgenoot’ in dit geval de betekenis van ‘werkgever’ heeft en dat artikel 2 van de Vrijstellingsregeling als voorloper van het huidige artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit aldus moet worden gelezen dat op verzoek aan een werkgever met ingang van de dag dat de verplichtstelling als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem van toepassing wordt, vrijstelling wordt verleend indien hij voor zijn eigen onderneming (zelfstandig) een pensioenvoorziening heeft getroffen die reeds gold zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem van toepassing wordt. Hieruit blijkt niet dat de reikwijdte van deze vrijstelling is beperkt tot de werknemers die reeds in dienst zijn op het moment dat de verplichtstelling op de werkgever van toepassing wordt, laat staan tot de werknemers die op dat moment ten minste zes maanden in dienst zijn.
Uit de toelichting op artikel 2 van de Vrijstellingsregeling blijkt ook niet dat deze beperking is beoogd. Zeker nu deze beperking de werkgever de mogelijkheid zou ontnemen om de door hem getroffen pensioenvoorziening ook voor toekomstige werknemers voort te zetten, is niet aannemelijk dat daaraan in de toelichting geen enkele aandacht zou zijn besteed indien alleen de mogelijkheid tot voortzetting van deze pensioenvoorziening voor de reeds (ten minste zes maanden) in dienst zijnde werknemers werd beoogd. De conclusie is dan ook dat niet aannemelijk is dat dit werd beoogd en dat moet worden aangenomen dat de destijds op grond van artikel 2 van de Vrijstellingsregeling te verlenen vrijstelling gold voor zowel in dienst zijnde werknemers als voor toekomstige werknemers.
3.5.
Met de inwerkingtreding van de Wet Bpf 2000 is de Wet Bpf ingetrokken. Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet Bpf 2000 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent en kan verlenen. Het Vrijstellingsbesluit strekt daartoe. Zoals valt te lezen in de nota van toelichting (Staatsblad 2000, 633, blz. 12 en 13) bij dit besluit zijn de in de Vrijstellingsregeling opgenomen vrijstellingsgronden in het Vrijstellingsbesluit zoveel mogelijk overgenomen. Op een aantal punten zijn wijzigingen aangebracht die inhoudelijk echter niet tot wijziging leiden. De aangebrachte wijzigingen houden bijvoorbeeld verband met de gewijzigde terminologie in de nieuwe Wet Bpf 2000 ten opzichte van de ingetrokken Wet Bpf of zijn bedoeld als verduidelijking. Zo is het begrip ‘bedrijfsgenoten’ in de Vrijstellingsregeling en de (ingetrokken) Wet Bpf, dat veelvuldig tot verwarring leidde, in het Vrijstellingsbesluit vervangen door ‘werkgever’. Met deze aanpassing komt een einde aan de in het verleden gevoerde discussie wie bevoegd was een vrijstelling aan te vragen en waartoe de vrijstelling zich uitstrekt, aldus de nota van toelichting.
Artikel 2 van het Vrijstellingbesluit luidde bij de inwerkintreding van dit besluit op 1 januari 2001 als volgt:
“Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend, indien de werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die al ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de aanvraag tot verplichtstelling van kracht was respectievelijk indien de werkgever voor zijn werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem van toepassing wordt, van kracht was.”
In de nota van toelichting (Staatsblad 2000, 633, blz. 14 en 15) valt over deze vrijstelling het volgende te lezen:
“Artikel 2. Vrijstelling in verband met bestaande pensioenvoorziening
In het geval de werknemers van een werkgever op het moment dat het verplichtstellingsverzoek wordt ingediend (dit is het moment dat het verzoek door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt ontvangen) deelnemen in een pensioenregeling die reeds zes maanden vóór de indiening van het verzoek om verplichtstelling gold, moet door het bpf vrijstelling worden verleend.
Dit geldt ook voor de situatie dat een werkgever door een wijziging van activiteiten onder de werkingssfeer van een verplichtstelling komt te vallen, terwijl deze werkgever ten behoeve van zijn werknemers al minimaal zes maanden daarvoor een eigen pensioenvoorziening had getroffen. Onder het treffen van een pensioenvoorziening wordt hierbij verstaan dat de onderneming zelfstandig een voorziening had getroffen, dit in tegenstelling tot de situatie dat een onderneming was aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds of vanwege een concernverband verbonden is aan een ondernemingspensioenfonds. Door deze wijziging wordt deze werkgever die als gevolg van wijziging in zijn bedrijfsactiviteiten onder de verplichtstelling komt te vallen, op vergelijkbare wijze behandeld als een werkgever die als gevolg van het besluit tot verplichtstelling door Onze Minister verplicht wordt deel te nemen in een bpf.
Opgemerkt wordt nog dat deze vrijstelling in stand blijft wanneer de eigen pensioenvoorziening bij een andere pensioenuitvoerder wordt ondergebracht.”
Gelet op wat in de nota van toelichting is opgemerkt over de in het Vrijstellingsbesluit aangebrachte wijzigingen ten opzichte van de Vrijstellingsregeling is met de aangebrachte wijzigingen in artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit geen inhoudelijke wijziging beoogd. Voorts bestaat geen grond om aan te nemen dat deze aangebrachte wijzigingen zijn bedoeld als verduidelijking van de reikwijdte van de op grond van dit artikel te verlenen vrijstelling, in die zin dat deze reikwijdte is beperkt tot de reeds (ten minste zes maanden) in dienst zijnde werknemers. Dit blijkt niet uit de aangebrachte wijzigingen zelf en ook de toelichting op artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit, die vrijwel gelijk is aan de toelichting op artikel 2 van de Vrijstellingsregeling, biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Daarbij merkt de rechtbank op dat, indien de besluitgever zou hebben beoogd te verduidelijken dat de reikwijdte van deze vrijstelling voormelde beperking kent, het in de rede had gelegen dat dit in de toelichting zou zijn benoemd, te meer nu daarvoor bij de eerdere Vrijstellingsregeling iedere aanwijzing ontbrak.
3.6.
Dan rest de vraag of de besluitgever met de huidige bewoordingen van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit wel een wijziging of verduidelijking van de reikwijdte van de op grond van dit artikel te verlenen vrijstelling heeft beoogd. In de nota van toelichting (Staatsblad 2004, 397, blz. 8 en 20) bij het besluit waarmee de oorspronkelijke tekst van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit is vervangen door de huidige tekst van dit artikel valt het volgende te lezen:
“1. Inleiding
(…)
Daarnaast is met het onderhavige besluit een wijziging hersteld die niet beoogd was met de omzetting van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf in het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000.
Bij de omzetting van ministeriële regeling in AMvB is de mogelijkheid om voor een deel van de werknemers vrijstelling aan te vragen, ten onrechte, komen te vervallen. Het was de bedoeling te regelen dat het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 geen basis biedt voor individuele vrijstellingen, wel voor groepsgewijze. Om de individuele vrijstelling onmogelijk te maken was het woord ‘alle’ toegevoegd, maar daarmee was ook de mogelijkheid van een groepsgewijze vrijstelling komen te vervallen.
Het aanvragen van vrijstelling voor een deel van de werknemers is met onderhavige wijziging weer mogelijk gemaakt. Daartoe is in de artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 ‘alle werknemers’ vervangen door ‘alle werknemers of een deel van de werknemers’. Om te verduidelijken dat de vrijstelling áán de werkgever ten behoeve van zijn werknemers wordt verleend, is de formulering ‘aan de werknemers’ gewijzigd in ‘voor de werknemers’.”
en
“Onderdeel B (artikel 2)
In het algemeen deel van de toelichting is al aangegeven dat de mogelijkheid van een groepsgewijze vrijstelling weer is opgenomen. Daarom is de formulering ‘of een deel van de werknemers’ toegevoegd.
Een verplichtstelling heeft zowel betrekking op werknemers als op de werkgever. Daarom is de formulering ‘op hem’ vervangen door: op hem en zijn werknemers.
In onderdeel a is de bepaling van het moment waarop een pensioenregeling al moet hebben bestaan verduidelijkt. Aangegeven is dat bepalend is het moment waarop een verzoek om verplichtstelling in behandeling is genomen. Eventuele wijzigingen in het verzoek om verplichtstelling in de periode tussen indiening en het besluit tot verplichtstelling worden niet als nieuw verzoek beschouwd. Het betreft hier veelal wijzigingen ten gevolge van ingebrachte zienswijzen, naar aanleiding van publicatie in de Staatscourant conform artikel 16 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Het doel van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit is om al bestaande pensioenregelingen voort te kunnen zetten. Er is niet beoogd vrijstelling te verlenen aan pensioenregelingen die ná indiening van het verzoek om verplichtstelling, maar voor het besluit tot verplichtstelling tot stand zijn gekomen. Indien een verzoek om verplichtstelling niet voldoet aan de eisen, zoals opgenomen in artikel 2, tweede lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 om in behandeling genomen te worden, geldt als datum van indiening het moment dat een met dit artikel overeenstemmend verzoek wordt gedaan.”
Uit deze toelichting valt op te maken dat de wijzingen in de tekst van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit zijn bedoeld om het aanvragen van een vrijstelling voor een deel van de werknemers weer mogelijk te maken en om te verduidelijken dat een verplichtstelling zowel op werknemers als op de werkgever betrekking heeft, dat de vrijstelling aan de werkgever ten behoeve van zijn werknemers wordt verleend en dat een verzoek om verplichtstelling in behandeling moet zijn genomen om bepalend te kunnen zijn voor het moment waarop een pensioenregeling al moet hebben bestaan. Nergens uit blijkt dat met de wijzingen in de tekst van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit ook een wijziging of verduidelijking van de reikwijdte van de op grond van dit artikel te verlenen vrijstelling is beoogd. Ook hier geldt dat, indien de besluitgever dit wel zou hebben beoogd, het in de rede had gelegen dat dit in de toelichting zou zijn benoemd.
3.7.
Gezien het voorgaande biedt de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit geen enkel aanknopingspunt voor de uitleg die Bpf Vervoer aan dit artikel geeft en moet worden aangenomen dat de op grond van dit artikel te verlenen vrijstelling voor zowel in dienst zijnde werknemers als voor toekomstige werknemers geldt. Dat dit, zoals Bpf Vervoer heeft betoogd, mogelijk tot oneigenlijk gebruik van de vrijstelling kan leiden, doet daaraan niet af. Het is niet aan de rechter om dit mogelijk oneigenlijk gebruik te voorkomen met een uitleg van artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit waarvoor in de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel geen enkel aanknopingspunt bestaat, maar aan de besluitgever om hierover keuzes te maken en desgewenst het Vrijstellingsbesluit aan te passen.
3.8.
Het betoog van Chainges slaagt.
Conclusie
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, omdat daarbij in strijd met artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit is gehandhaafd dat de vrijstelling vanaf 1 september 2020 uitsluitend wordt verleend voor de werknemers die reeds op 1 maart 2020 bij Chainges in dienst waren.
De rechtbank ziet geen aanleiding om Bpf Vervoer, zoals zij ter zitting heeft geopperd, op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen met een aanvullend besluit waarbij de beperking van de vrijstelling tot de werknemers die reeds op 1 maart 2020 bij Chainges in dienst waren wordt gebaseerd op artikel 7, eerste lid, van het Vrijstellingsbesluit. Dit artikellid geeft een bedrijfstakpensioenfonds de bevoegdheid om ter verzekering van een goede uitvoering van de wet voorschriften te verbinden aan de vrijstelling, maar niet de bevoegdheid om de reikwijdte van een verplicht te verlenen vrijstelling te beperken.
De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, als hierna bepaald. Dat betekent dat Bpf Vervoer in deze zaak geen nieuw besluit hoeft te nemen.
Griffierecht en proceskosten
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat Bpf Vervoer het door Chainges betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt Bpf Vervoer in de door Chainges in bezwaar en beroep gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 4.302,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt in bezwaar van € 597,- en per punt in beroep van € 837,- en een wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaak).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond en bepaalt dat de bij het primaire besluit opgelegde
beperking dat de vrijstelling uitsluitend wordt verleend voor de werknemers die
reeds op 1 maart 2020 bij Chainges in dienst waren, vervalt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat Bpf Vervoer het door Chainges betaalde griffierecht van € 360,- vergoedt;
- veroordeelt Bpf Vervoer in de proceskosten van Chainges tot een bedrag van
€ 4.302,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. A.J. van Spengen en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 juni 2023.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.