1.2.Verweerder heeft bij besluit van 23 december 2020 vastgesteld dat eiser vanaf
1 september 2014 niet verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
2. Het bestreden besluit, waarmee de primaire besluiten zijn gehandhaafd, houdt het volgende in. Eiser heeft verklaard fulltime als zelfstandige op zijn rijnvaartschip te hebben gewerkt en dat van een loondienstverband met de onderneming [naam bedrijf 2] te Cyprus, geen sprake was. Eisers onderneming is gevestigd in Duitsland. Eiser is daarom op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Rijnvarendenovereenkomst gedurende de van belang zijnde periodes onderworpen aan de Duitse socialezekerheidswetgeving.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door met terugwerkende kracht zijn standpunt over eisers verzekeringsplicht te wijzigen. In 2016 is door verweerder vastgesteld dat eiser verzekerd is voor de Wlz, zodat in ieder geval voor de Wlz-verzekering niet met terugwerkende kracht een ander standpunt mag worden ingenomen. Daarnaast stelt eiser dat niet de Rijnvarendenovereenkomst, maar de Verordening (EG) 883/2004 (de Verordening) rechtstreeks op hem van toepassing is. Op grond van de Verordening is de Nederlandse socialezekerheidswetging op hem van kracht omdat hij een substantieel deel van zijn werkzaamheden, meer dan 25%, in Nederland uitvoert. Zijn onderneming is in Nederland gevestigd en in de weken dat hij niet vaart, verblijft hij in zijn woonplaats [plaatsnaam 1] waar hij actief is om allerlei zaken te regelen voor zijn onderneming. Als de Rijnvarendenovereenkomst wel van toepassing zou zijn, stelt eiser dat Nederland dient te worden aangemerkt als de staat waar de onderneming haar zetel heeft. Reden hiervoor is dat eiser zijn feitelijke woonplaats in Nederland heeft en daar ook belastingplichtig is.
4. Het regelgevend kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. Nu eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 december 2020, waarbij is vastgesteld dat hij vanaf 1 september 2014 niet verzekerd is voor de Wlz, zal wat eiser hierover heeft aangevoerd in de beoordeling buiten beschouwing worden gelaten.
De Rijnvarendenovereenkomst - de Verordening
6. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat tussen eiser en [naam bedrijf 2] geen sprake was van een loondienstverband in de periodes van belang. Dit betekent dat in het werkgebied van eiser uitsluitend Rijnoeverstaten betrokken zijn. Deze Rijnoeverstaten hebben met het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst gebruik gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 16 van de Verordening. In de Rijnvarendenovereenkomst zijn de Rijnoeverstaten voor de positie van Rijnvarenden voor wat betreft de sociale zekerheid afgeweken van het stelsel van artikel 13 van de Verordening waar eiser zich op beroept. Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving bevat de Rijnvarendenovereenkomst in de artikelen 4 en 5 eigen regels, in afwijking van regels van de Verordening. Hieruit volgt dat niet artikel 13 van de Verordening, maar artikel 4, vijfde lid, van de Rijnvarendenovereenkomst in de situatie van eiser van toepassing is. Dit betekent dat voor het vaststellen van de verzekeringsplicht doorslaggevend is in welke staat de onderneming haar zetel heeft en niet waar eiser een substantieel deel van zijn werkzaamheden verricht. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
De zetel van eisers onderneming
7. Eiser heeft subsidiair nog aangevoerd dat de zetel van zijn onderneming zich in Nederland bevindt omdat hij in Nederland woont en in Nederland belastingplichtig is. Om deze redenen is volgens eiser op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Rijnvarendenovereenkomst, toch de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat eisers onderneming (statutair) is gevestigd te [plaatsnaam 2] in Duitsland. Dat betekent dat de onderneming van eiser haar zetel in Duitsland heeft. Dat eiser zelf in Nederland woont en belastingplichtig is, maakt dit niet anders.. De dwingende aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst bieden in de situatie van eiser geen ruimte om het begrip ‘zetel’ anders uit te leggen. Nu eisers onderneming haar zetel in Duitsland heeft, is op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Rijnvarendenovereenkomst de Duitse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing.
8. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet in ieder geval sprake zijn van een, van de zijde van het tot beslissen bevoegde orgaan gedane, uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging, die bij de betrokkene een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt. Eiser heeft geen feiten gesteld die aannemelijk maken dat verweerder bij hem een zodanig gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij er vanuit mocht gaan dat hij in de van belang zijnde periodes verzekerd was voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Door verweerder is niet eerder een besluit genomen over de op eiser van toepassing zijnde socialezekerheidswetgeving in deze periodes zodat van een besluit met terugwerkende kracht geen sprake is. Ook aan de tussen eiser en de Belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst kan eiser geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ontlenen. Deze vaststellingsovereenkomst ziet op een andere periode dan de periodes van belang. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.