In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 januari 2023 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van eiseres [eiser01] in haar vorderingen tegen gedaagde [gedaagde01]. De procedure begon met een huurgeschil waarbij [gedaagde01] als beheerder van een woning optrad en [naam01] als huurder. Na het overlijden van [naam01] heeft [eiser01], de stiefdochter van [naam01], een kort geding aangespannen om ontruiming van de woning te voorkomen. Eiseres stelde dat zij een mondelinge huurovereenkomst had met [naam01], maar de kantonrechter had eerder in een executiegeschil geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor deze huurovereenkomst.
Tijdens de mondelinge behandeling in het kort geding op 15 november 2022 werd verstek verleend aan [gedaagde01], en de vorderingen van [eiser01] werden toegewezen, zij het met een gematigde dwangsom. [gedaagde01] voerde echter aan dat [eiser01] niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat zij rauwelijks had gedagvaard en omdat zij voor de tweede keer over hetzelfde onderwerp procedeerde, wat in strijd zou zijn met het ne bis in idem beginsel. De rechter oordeelde dat rauwelijks dagvaarden niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, maar dat het ne bis in idem beginsel niet van toepassing is in civiele zaken.
De rechter concludeerde echter dat [eiser01] misbruik van procesrecht had gemaakt door in het tweede kort geding nieuwe bewijsstukken te presenteren die eerder niet waren ingediend, zonder een goede verklaring voor deze omissie. Dit leidde tot de vernietiging van het verstekvonnis en de niet-ontvankelijkheid van [eiser01] in haar vorderingen. Tevens werd [eiser01] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde01]. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk effect heeft, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.