ECLI:NL:RBROT:2023:4491

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
C/10/641626 / HA ZA 22-562
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een overeenkomst van opdracht voor glasbewassing en gevelreiniging tussen een besloten vennootschap en het Erasmus Universitair Medisch Centrum

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap [bedrijf01] en het Erasmus Universitair Medisch Centrum (Erasmus MC) over de ontbinding van een overeenkomst van opdracht voor glasbewassing en gevelreiniging. De overeenkomst, die in 2021 werd gesloten, liep van 1 juli 2021 tot en met 31 december 2024. [bedrijf01] heeft de werkzaamheden in september 2021 gestart, maar Erasmus MC heeft op 8 december 2021 zijn onvrede geuit over de uitvoering van de werkzaamheden. Na meerdere klachten en een ingebrekestelling heeft Erasmus MC op 1 maart 2022 de overeenkomst ontbonden, waarop [bedrijf01] de rechtbank heeft ingeschakeld om de ontbinding te betwisten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Erasmus MC niet tijdig aan zijn verplichtingen heeft voldaan, waardoor [bedrijf01] niet in verzuim was. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van Erasmus MC niet voldeed aan de eisen van artikel 6:82 BW, omdat deze geen duidelijke termijn voor nakoming bevatte. De rechtbank concludeerde dat Erasmus MC in verzuim was geraakt door de non-betaling van de facturen van [bedrijf01].

De rechtbank heeft de vorderingen van [bedrijf01] in conventie grotendeels toegewezen, met uitzondering van de vordering tot betaling van de facturen, omdat deze niet opeisbaar waren. De rechtbank heeft partijen toegelaten om zich uit te laten over de waarde van de geleverde prestaties en de eventuele benoeming van een deskundige. De beslissing in reconventie is aangehouden, omdat er geen tekortkoming aan de zijde van [bedrijf01] is vastgesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/641626 / HA ZA 22-562
Vonnis van 24 mei 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf01] h.o.d.n. [handelsnaam01],
gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. B.J.H. Kesnich te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
ERASMUS UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM,
zetelend te Rotterdam ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. B.R.A.M. van Slagmaat te Amsterdam.
Partijen worden hierna [bedrijf01] en Erasmus genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 juli 2022, met producties 1 tot en met 24;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie van 12 oktober 2022, met producties 1 tot en met 19;
  • de oproep van de rechtbank van 2 november 2022 om ter zitting te verschijnen;
  • de brief van de rechtbank van 20 december 2022 met een zittingsagenda;
  • de akte van depôt van [bedrijf01] van 5 januari 2023 met een USB-stick houdende een geluidsopname;
  • de akte van Erasmus van 9 januari 2023 waarbij producties 20 en 21 zijn overgelegd;
  • de akte van Erasmus van 13 januari 2023 waarbij productie 22 is overgelegd;
  • de akte van [bedrijf01] van 16 januari 2023 waarbij producties 25 tot en met 39 zijn overgelegd;
  • de akte van [bedrijf01] van 18 januari 2023 waarbij productie 40 is overgelegd;
  • de mondelinge behandeling van 18 januari 2023 en de ter gelegenheid daarvan door [bedrijf01] en Erasmus overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Na een aanbestedingstraject hebben [bedrijf01] en Erasmus medio 2021 een overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst) waarbij partijen zijn overeengekomen dat [bedrijf01] de periodieke glasbewassing en gevelreiniging aan de buitenzijde van de panden van Erasmus te [bedrijf01] zou verrichten. In het aanbestedingstraject zijn onder meer de specifieke onderhoudsvoorschriften omtrent de gevelreiniging aan de orde gekomen.
2.2.
De contracttermijn loopt van 1 juli 2021 tot en met 31 december 2024 (artikel 4.1 van de overeenkomst).
2.3.
[bedrijf01] is per september 2021 aangevangen met de werkzaamheden.
2.4.
Erasmus heeft op 8 december 2021 een brief aan [bedrijf01] gestuurd. Hierin staat, voor zover van belang, het volgende vermeld.
“Middels dit schrijven willen wij onze zorgen kenbaar maken betreffende de uitvoering van de werkzaamheden aan onze gebouwen, behorende bij het Erasmus MC te Rotterdam.
Alhoewel we begrijpen dat de opstartfase enige tijd in beslag neemt, is Erasmus MC ontevreden over de dienstverlening tot op heden.
De volgende zaken willen we dan ook graag onder uw aandacht brengen en we verwachten dat u hier op korte termijn actie op onderneemt, te weten:
• Planning en voortgang werkzaamheden zijn volstrekt onduidelijk […],
• Er wordt veel te weinig personeel ingezet en de indruk bestaat dat deze laat komen en vroeg weggaan. Vanaf september 2021 zijn de gebouwen Na en Ee in uitvoering en tot op heden zijn deze nog steeds niet gereed.
• Er wordt onvoldoende adequaat gereageerd op verzoeken / commentaar van
Erasmus MC. […]
• Werkvergunningen worden niet op de juiste manier afgehandeld. […]
• Het foutief gebruik van onze installaties, waardoor schades zijn ontstaan. […]
• Nogmaals bevestigen we dat het zonder expliciete schriftelijke toestemming van
Erasmus MC niet is toegestaan van de voorgeschreven producten en
onderhoudsvoorschriften af te wijken. Wij wachten op het plan van aanpak voor het zetten en beoordelen van proefvlakken met door jullie voorgestelde, gelijkwaardige producten en zullen dit dan beoordelen. […]
• Tevens onze bevestiging dat het [bedrijf01] niet is toegestaan onderaannemers in te zetten als zij niet beschikt over VCA**-certificering of gelijkwaardig.
We moeten constateren dat de uitgevoerde werkzaamheden ver achterblijven bij de
verwachtingen. De Impact waar [bedrijf01] voor staat, hebben wij helaas nog niet mogen ervaren. Erasmus MC verwacht dat vanaf 1 januari 2022 een en ander, conform de bepalingen in de overeenkomst, wordt uitgevoerd. […] Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en zie uw reactie met belangstelling tegemoet.”
2.5.
Op 31 december 2021 heeft [bedrijf01] twee facturen naar Erasmus gestuurd. Factuur 212971 ad € 24.8134,51 ziet op “
Glasbewassing en reiniging buitenzijde Na” en factuur 212972 ad € 10.633,21 ziet op “
Glasbewassing en gevelreiniging gebouw Ee 50% van de factuur”.
2.6.
Naar aanleiding van de facturen heeft Erasmus [bedrijf01] uitgenodigd voor een controle van de werkzaamheden op 11 januari 2022. De heer [naam01] (hierna: [naam01] ), werkzaam bij Adviesbureau voor Oppervlaktetechnologie, was bij deze controle aanwezig alsmede werknemers van zowel [bedrijf01] als Erasmus. [naam01] heeft naar aanleiding van deze controle een rapportage opgesteld waarin hij onder meer concludeert dat de gevelreiniging niet aan de verwachtingen voldoet. Op 19 januari 2022 vond een tweede controle plaats in aanwezigheid van [naam01] en medewerkers van Erasmus. In zijn rapportage naar aanleiding van de tweede controle concludeert [naam01] onder meer dat onvoldoende verbetering is geconstateerd.
2.7.
Op 2 februari 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [bedrijf01] en Erasmus, waarbij Erasmus aan [bedrijf01] heeft voorgesteld om de overeenkomst te beëindigen. Over de financiële afwikkeling werden partijen het niet eens.
2.8.
Op 7 februari 2022 heeft [bedrijf01] middels een brief van haar advocaat aan Erasmus onder meer geklaagd over de non-betaling van de twee facturen van [bedrijf01] . Verder staat in de brief onder meer vermeld dat [bedrijf01] bereid blijft haar werkzaamheden conform de overeenkomst te verrichten voor de resterende duur van de overeenkomst. [bedrijf01] stuurt op 7 februari 2022 ook een derde factuur 220268 ad
€ 10.633,21 voor “
Glasbewassing en gevelreiniging gebouw Ee deel 2 factuur van 50%”.
2.9.
[bedrijf01] heeft na 7 februari 2022 geen werkzaamheden meer verricht.
2.10.
Als reactie op de brief van 7 februari 2022 heeft Erasmus aan [bedrijf01] medegedeeld bereid te zijn om de helft van de gefactureerde bedragen, te weten € 23.039,97 te voldoen. [bedrijf01] heeft dit voorstel per brief van 11 februari 2022 van de hand gewezen.
2.11.
Erasmus heeft op 1 maart 2022 een brief aan [bedrijf01] gestuurd. Hierin staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Tekortkomingen in de dienstverlening en ingebrekestelling
[bedrijf01] is vervolgens begonnen met de reiniging van de gebouwen Ee en Na. Het Erasmus MC constateerde echter dat [bedrijf01] al snel ver achterliep op de beoogde planning. Begin december 2021 waren deze twee gebouwdelen nog altijd niet gereed. Met de andere gebouwdelen was bovendien nog niet eens gestart. Daarnaast merkte het Erasmus MC dat [bedrijf01] grootse moeite had met het regelen van voldoende bezetting, waren er steeds erg weinig mensen aan het werk en was ook de kwaliteit van de schoonmaak zorgelijk. Het Erasmus MC heeft daarom per brief op 8 december 2021 [bedrijf01] in gebreke gesteld en uitvoerig kenbaar gemaakt dat de uitgevoerde werkzaamheden (het algehele niveau van de dienstverlening, de bezetting, de planning, beschadigen van installaties van het Erasmus MC, gevolgde procedures, etc.) ver achterblijven bij de verwachtingen die het Erasmus MC mocht hebben op basis van de overeenkomst. In die brief heeft het Erasmus MC [bedrijf01] een termijn van ruim drie weken gegeven om alsnog aan de overeenkomst te voldoen per 1 januari 2022.
Hierop heeft [bedrijf01] gereageerd op 10 december 2021 dat zij beterschap beloofde. In de weken daarop volgend is van deze belofte helaas niets terechtgekomen. Erasmus MC heeft daarop zelfs besloten om de werkzaamheden van [bedrijf01] te laten controleren door het Adviesbureau voor Oppervlaktetechnologie (ABOT) om zo te voorkomen dat discussie kon ontstaan over de kwaliteit van het uitgevoerde werk. Dit heeft zij op 29 december 2021 en 4 januari 2022 aan [bedrijf01] gemeld. Op 13 januari 2022 heeft Erasmus MC de bevindingen van het eerste onderzoek van ABOT aan [bedrijf01] bekendgemaakt. De uitkomsten van dit rapport waren helder:
Ten aanzien van de methodiek van reinigen kan worden opgemerkt dat deze niet professioneel is. De wijze zoals is/werd gedemonstreerd is amateuristisch. Wanneer een beter resultaat moet worden geleverd zal de reiniging anders dan nu moeten worden uitgevoerd.
De gevels waren dus niet goed gereinigd en konden niet als schoon worden aangemerkt, zo oordeelde ook een onafhankelijke derde. [bedrijf01] en Erasmus MC spreken vervolgens af om 8 dagen later een nieuwe tweede inspectie te laten doen. Naast het feit dat [bedrijf01] bij deze tweede inspectie niet eens aanwezig is, laten ook de bevindingen in dit rapport zien dat de gevel nog steeds vuil is. [bedrijf01] heeft dus niets met de bevindingen uit de eerste inspectie gedaan en
geen enkele verbetering laten zien.
[…]
Voor het Erasmus MC staat vast dat [bedrijf01] niet aan de overeenkomst voldoet en heeft voldaan. In december 2021 heeft het Erasmus MC [bedrijf01] in gebreke gesteld en een termijn gegeven om alsnog aan de overeenkomst te voldoen. [bedrijf01] is niet binnen deze termijn nagekomen, zodat daarmee is komen vast te staan dat zij in verzuim is.
[…]
Voor zover er verder al niet vanuit kan worden gegaan dat de overeenkomst reeds is geëindigd, gelet op de gedragingen van [bedrijf01] , dan bestaat er voor het Erasmus MC geen andere mogelijkheid dan de overeenkomst hierbij te ontbinden. […]”

3.Het geschil

In conventie

3.1.
[bedrijf01] vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren als volgt:
a. het beroep op het einde van de overeenkomst en de inroeping van de ontbinding van de overeenkomst door Erasmus bij brief gedateerd 1 maart 2022 zijn ongerechtvaardigd en hebben niet geleid tot het einde of de ontbinding van deze overeenkomst;
b. de mededelingen van Erasmus van 2, 3 en 4 februari 2022 en de brief van Erasmus gedateerd 1 maart 2022 zijn, ieder voor zich, dan wel in samenhang beschouwd, ten opzichte van [bedrijf01] een mededeling als bedoeld in art. 6:83 sub c BW en art. 6:80 lid 1 sub b BW;
c. Erasmus verkeert ten opzichte van [bedrijf01] in crediteursverzuim met ingang van 3 februari 2022, 4 februari 2022 en/of 1 maart 2022 door [bedrijf01] te verhinderen de overeengekomen werkzaamheden te verrichten;
d. Erasmus is als gevolg van (i) de non-betaling van de facturen van [bedrijf01] van 31 december 2022 en 7 februari 2022 en/of (ii) het ongerechtvaardigde beroep op het einde en inroeping van de ontbinding van de overeenkomst bij brief gedateerd 1 maart 2022, jegens [bedrijf01] toerekenbaar tekortgekomen in de nakoming van de op Erasmus rustende verplichtingen uit de overeenkomst en ter zake in verzuim is geraakt;
e. [bedrijf01] heeft bij de dagvaarding gerechtvaardigd de ontbinding ingeroepen van de overeenkomst van 21 mei 2022, waardoor de overeenkomst per 2, 3, 4 of 12 februari 2022, althans 1 maart 2022, althans de dag van de dagvaarding buitengerechtelijk is ontbonden;
f. Erasmus is aansprakelijk voor alle schade van [bedrijf01] als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van Erasmus en de ontbinding van de overeenkomst door [bedrijf01] ;
althans een zodanige verklaring voor recht uit te spreken als deze rechtbank in goede justitie verneemt te behoren;
II. subsidiair de overeenkomst gerechtelijk te ontbinden per 2, 3, 4 of 12 februari 2022, althans 1 maart 2022 althans de dag van de dagvaarding, althans een zodanige beslissing te nemen als deze rechtbank in goede justitie meent te behoren;
III. Erasmus te veroordelen tot betaling aan [bedrijf01] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 46.079,93, betreffende de 3 facturen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW dan wel de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over ieder betreffend gefactureerd bedrag vanaf 30 dagen na iedereen betreffende factuurdatum, althans over het totale gefactureerde bedrag vanaf 3 februari 2022 dan wel vanaf 1 maart 2022, dan wel de dag van de dagvaarding, een en ander tot aan de dag van algehele voldoening, althans een zodanig bedrag als deze rechtbank in goede justitie meent te behoren;
IV. Erasmus te veroordelen tot betaling aan [bedrijf01] tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen 7 dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis van een bedrag van € 1.235,80 betreffende buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 7 februari 2022 dan wel vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, althans een zodanig bedrag als deze rechtbank in goede justitie meent te behoren;
V. Erasmus te veroordelen tot betaling aan [bedrijf01] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Erasmus voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [bedrijf01] , althans de gevolgen van de gevorderde schadevergoeding te beperken tot een in goede justitie te bepaling omvang, en, zo de rechtbank begrijpt, veroordeling van [bedrijf01] in de (na)kosten van deze procedure aan de zijde van Erasmus, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.4.
Erasmus vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat Erasmus de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden op 1 maart 2022;
II. te verklaren voor recht dat [bedrijf01] aansprakelijk is voor de door Erasmus geleden schade vanwege de ontbinding op grond van art. 6:74 en/of 6:277 BW;
III. [bedrijf01] te veroordelen in de kosten ter vaststelling van haar schade op grond van art. 6:96 BW, te weten kosten voor inspectie van [naam01] , ter hoogte van
€ 480 excl. BTW;
IV. [bedrijf01] te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten op grond van art. 6:96 lid 2, onder c BW jo. art. 2 lid 1 Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De hoogte dient nader bij schadestaat-procedure te worden bepaald;
V. [bedrijf01] te veroordelen in de (na)kosten van deze procedure aan de zijde van Erasmus, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
[bedrijf01] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans Erasmus haar vorderingen te ontzeggen dan wel af te wijzen, en veroordeling van Erasmus in de (na)kosten van deze procedure aan de zijde van [bedrijf01] , te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie

4.1.
Vanwege de nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank die vorderingen tezamen behandelen.
Verzuim en ontbinding
4.2.
Gelet op de vorderingen in conventie en reconventie staat de rechtbank in de eerste plaats voor de beantwoording van de vraag wie van partijen (het eerst) in verzuim is geraakt en of, en per wanneer, de overeenkomst is ontbonden.
Brief van Erasmus van 8 december 2021 als ingebrekestelling aan te merken?
4.3.
Erasmus heeft zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf01] vanaf 1 januari 2022 in verzuim is geraakt doordat zij niet heeft voldaan aan de ingebrekestelling van 8 december 2021.
[bedrijf01] betwist dat deze brief als ingebrekestelling is aan te merken, nu deze geen laatste termijn voor nakoming bevat en Erasmus hierin slechts verwachtingen uitspreekt zonder duidelijk aanmaning of sommatie. Tot slot ontbreekt het aan een duidelijke vordering.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat deze brief om meerdere redenen niet is aan te merken als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:82 BW. De brief treft dan ook geen doel. Zij overweegt daartoe als volgt.
In de brief schrijft Erasmus te verwachten “
dat vanaf 1 januari 2022 een en ander, conform de bepalingen in de overeenkomst, wordt uitgevoerd”. Met [bedrijf01] is de rechtbank van oordeel dat deze zin, noch de rest van de brief een aanmaning, sommatie of aanzegging bevat. Daarnaast bevat de brief geen redelijke termijn waarbinnen [bedrijf01] kon nakomen. ‘Vanaf 1 januari 2022’ kan niet worden uitgelegd als uiterste termijn. Daarbij is van belang dat op 11 januari 2022 en 19 januari 2022 nog twee controles hebben plaatsgevonden, waardoor niet valt in te zien hoe 1 januari als uiterste termijn kon gelden. Tot slot voert Erasmus als voornaamste reden voor ontbinding aan dat [bedrijf01] tekort is geschoten in de kwaliteit van gevelreiniging. Dit wordt echter niet zodanig als tekortkoming benoemd in de brief van 8 december 2021.
Is sprake van een fatale termijn op 31 december 2021?
4.5.
Ter zitting heeft Erasmus nog een beroep gedaan op artikel 6:83 sub a BW en gesteld dat op 31 december 2021 een fatale termijn in de planning is verlopen waardoor het verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden. Partijen zouden met elkaar hebben afgesproken dat tweemaal per jaar het glas en hout van alle 38 gebouwen worden gereinigd en eenmaal per jaar alle gevels. Erasmus wijst hiervoor naar de planning, overgelegd als productie 18 bij conclusie van antwoord. Nu de overeenkomst op 1 juli 2021 aanving, zou dat dus betekenen dat de gevels uiterlijk op 1 juli 2022 gereinigd zouden moeten zijn. Erasmus stelt echter dat partijen, in afwijking daarvan, zouden hebben afgesproken dat dit nog in 2021 gedaan zou zijn. Zij verwijst hiervoor naar een e-mail van [bedrijf01] van 1 september 2021 (productie 21 bij conclusie van antwoord).
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat partijen 31 december 2021 als fatale termijn zijn overeengekomen. De werkzaamheden gingen pas in september 2021 van start, terwijl de overeenkomst (samen met de oorspronkelijke planning) op 1 juli 2021 in werking trad. De rechtbank is het met [bedrijf01] eens dat, mede door deze verschuivingen, aan de planning geen fatale termijn kan worden ontleend. Het bericht van [bedrijf01] van 1 september 2021, waarnaar Erasmus verwijst, bevat bovendien slechts een globaal schema van onderhoud. Erasmus mocht hier niet zonder meer een uiterste opleverdatum uit afleiden. De heer [naam02] van [bedrijf01] schrijft hierin onder meer: “
Aangezien we nu in week 36 kunnen gaan starten, hebben we gekozen voor 4 teams die de werkzaamheden moeten zien te klaren voor de winter zich aandient”. Verder schrijft de heer [naam02] dat [bedrijf01] zou “
kunnen gaan schuiven in de gemaakte planning om dit te reduceren naar 2 teams” maar dat dat zal betekenen dat er “
delen moeten opschuiven naar 2022”. En tot slot: “
Wellicht dat we nog iets kunnen ondernemen om tot een passende oplossing te kunnen komen en zoveel mogelijk werkzaamheden dit jaar nog uit te kunnen voeren”. Uit het bericht blijkt juist dat [bedrijf01] nog voor een aantal uitdagingen stond ten aanzien van de planning en inzet van personeel. Door Erasmus is in dit verband niet betwist dat zij het inzetten van onderaannemers door [bedrijf01] niet goedkeurde. In een latere brief van [bedrijf01] aan Erasmus van 10 december 2022 (productie 10 bij dagvaarding) blijkt dat [bedrijf01] met 2 teams is gestart. Conform het bericht van 1 september 2021 betekende dat dus dat er volgens [bedrijf01] ‘delen moesten opschuiven naar 2022’. Daarbij bevestigt Erasmus zelf in haar brief van 8 december 2021: “
Vanaf september 2021 zijn de gebouwen Na en Ee in uitvoering en tot op heden zijn deze nog steeds niet gereed.” Partijen lijken er in de loop van de tijd dus voor te hebben gekozen dat in 2021 alleen de gebouwen Na en Ee zouden worden gereinigd. Hoe het ook zij, het heeft op de weg van Erasmus gelegen om alle afspraken c.q. haar wensen ten aanzien van (fatale) termijnen op deugdelijke wijze vast te leggen. Uit hetgeen door Erasmus is aangevoerd kan niet worden geconcludeerd dat zij dit heeft gedaan. [bedrijf01] is dan ook niet in verzuim geraakt als gevolg van fatale termijnen.
De mededelingen en gedragingen zijdens [bedrijf01] en Erasmus van 2 t/m 7 februari 2022
4.7.
[bedrijf01] stelt dat zij uit de mededelingen en gedragingen van Erasmus op 2, 3 februari 2022 en 4 februari 2022 mocht afleiden dat Erasmus in de nakoming van de verbintenis zou tekortschieten (artikel 6:83 sub c BW en artikel 6:80 lid 1 sub b BW).
4.8.
Erasmus heeft op haar beurt aangevoerd dat uit de houding van [bedrijf01] gedurende de periode 3 februari 2022 tot 7 februari 2022 blijkt dat aanmaning nutteloos is (artikel 6:82 lid 2 BW) en dat zij kan volstaan met een ingebrekestelling met de mededeling dat [bedrijf01] aansprakelijk wordt gesteld, zoals per brief van 1 maart 2022 kenbaar is gemaakt.
4.9.
[bedrijf01] legt aan haar stellingen het volgende ten grondslag. Een dag na het onder 2.7 vermelde gesprek zou de heer [naam03] , werkzaam bij Erasmus, twee medewerkers van [bedrijf01] hebben aangesproken en hen hebben gevraagd “
Wat komen jullie eigenlijk hier nog doen?”. Uit de toon waarmee [naam03] deze vraag stelde maakten de medewerkers van [bedrijf01] op dat zij niet meer welkom waren om hun werkzaamheden te verrichten. Vervolgens vertelde de chef van de wacht van Erasmus hen dat de werkvergunning van [bedrijf01] was ingetrokken door de beheerder, waardoor zij geen sleutels en codes meer konden krijgen. Hierdoor was hen het werk feitelijk onmogelijk gemaakt en zijn zij vertrokken. Op vrijdag 4 februari konden twee andere medewerkers van [bedrijf01] hun beoogde werk niet verrichten door de intrekking van de werkvergunningen. Hierop hebben zij hun toegangspassen bij de servicebalie ingeleverd en de opslagkamer - die [bedrijf01] in het gebouw van Erasmus in gebruik had - ontruimd.
4.10.
Dat de werkvergunningen van [bedrijf01] zouden zijn ingetrokken, en daarmee de toegang tot gebouwen, wordt door Erasmus betwist. Volgens Erasmus hebben personeelsleden van [bedrijf01] op 7 februari 2022 op eigen initiatief hun toegangspassen bij de balie ingeleverd. Ook hebben zij op 4 en/of 7 februari 2022 hun materieel ingepakt en de opslagkamer ontruimd. Op grond hiervan mocht zij concluderen dat aanmaning nutteloos zou zijn, aldus Erasmus.
4.11.
Ter onderbouwing van de stelling van [bedrijf01] dat haar medewerkers geen toegang meer hadden tot de gebouwen doordat de werkvergunning was ingetrokken, heeft zij een geluidsopname overgelegd van een gesprek dat op 4 februari 2022 heeft plaatsgevonden tussen medewerkers van [bedrijf01] en een baliemedewerker van Erasmus. Ook zijn door haar schriftelijke verklaringen van de betrokken personeelsleden in het geding gebracht. Erasmus heeft een schriftelijke verklaring van [naam03] overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling zijn deze verklaringen nader toegelicht.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is gebleken dat de medewerker van [bedrijf01] het verkeerde nummer noemde en dat de baliemedewerker de werkvergunning daardoor niet kon vinden.
Verder blijkt uit de door [bedrijf01] overgelegde verklaringen dat zij op 3 en 4 februari 2022 geen toegang meer hadden tot bepaalde gondels en materialen. De rechtbank begrijpt dat dit met name betrekking had op gebouw Na. De werknemers konden toen nog wel vanaf de begane grond ‘wat puntjes op de i zetten voor gebouw Ee’ (productie 29 bij conclusie van antwoord in reconventie). Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijf01] uit het enkele gegeven dat haar werknemers tot sommige onderdelen geen toegang meer hadden, niet mogen afleiden dat zij dus hun werkzaamheden conform de overeenkomst niet meer mochten voortzetten. Laat staan dat zij dit uit
de toonvan een vraag van de heer [naam03] mochten afleiden. Het is voorstelbaar dat de oorzaak van het toegangsprobleem in iets anders was gelegen. De rechtbank begrijpt dat de gevelreiniging van gebouw Na reeds was voltooid ( [bedrijf01] heeft hiervoor gefactureerd op 31 december 2021). Dit zou een reden kunnen zijn dat Erasmus de toegang had ontzegd. Hoe het ook zij, de mededelingen van Erasmus omtrent de toegang zijn niet aan te merken als mededelingen waaruit [bedrijf01] mocht afleiden dat Erasmus in de nakoming van de verbintenis zou tekortschieten, ook niet in combinatie met het op 2 februari 2022 plaatsgevonden gesprek (zie hierboven onder 2.7).
4.13.
Ook Erasmus heeft uit de mededelingen of gedragingen van [bedrijf01] op 3, 4 en/of 7 februari 2022 evenmin mogen afleiden dat [bedrijf01] in de nakoming tekort zou schieten. Zoals hiervoor vermeld hebben partijen verschillende conclusies getrokken uit de gebeurtenissen. Hoe het ook zij, vaststaat dat de advocaat van [bedrijf01] op 7 februari 2022 de brief aan Erasmus heeft gestuurd waarin hij onder meer schrijft dat [bedrijf01] bereid blijft om haar werkzaamheden conform de overeenkomst te verrichten voor de resterende duur van de overeenkomst. De inhoud van deze brief zou dan wel van geringe betekenis zijn, zoals door Erasmus gesteld, aangezien de gedragingen van [bedrijf01] rond 3, 4 en 7 februari op het tegendeel zouden wijzen maar daar gaat de rechtbank aan voorbij. Uit de brief van de advocaat blijkt immers dat [bedrijf01] de mening was toegedaan dat haar personeel door Erasmus werd verhinderd om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Gesteld noch gebleken is dat Erasmus hierop [bedrijf01] heeft laten weten dat er van verhinderingen aan haar kant geen sprake (meer) is. [bedrijf01] heeft 4 dagen later haar bereidheid nogmaals explicet kenbaar gemaakt in de e-mail van haar advocaat van 11 februari 2022.
4.14.
Het voorgaande betekent dat de vordering onder I b voor zover het de data in februari 2022 betreft zal worden afgewezen. De rechtbank begrijpt dat [bedrijf01] ook aan haar vordering onder I c de hiervoor genoemde mededelingen en gedragingen van Erasmus ten grondslag heeft gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank valt, gelet op het hiervoor overwogene, niet in te zien waarom sprake is van verhindering zijdens Erasmus. Erasmus verkeerde vanaf 3 februari 2022 en/of 4 februari 2022 dan ook niet in crediteursverzuim. Deze vordering zal worden afgewezen. Hierna komt de rechtbank nog te spreken over de gevolgen van de brief van 1 maart 2022.
De weigering van Erasmus om de facturen van [bedrijf01] te betalen
4.15.
Volgens [bedrijf01] was Erasmus op 2 en/of 3 februari 2022 in verzuim geraakt, omdat zij eerst tijdens het gesprek op 2 februari 2022 aan [bedrijf01] heeft medegedeeld dat zij niet bereid was haar facturen van 31 december 2021 te betalen. Vervolgens zijn de facturen per e-mail van 3 februari retour gestuurd door een medewerker van Erasmus, met de mededeling dat de facturen niet akkoord zijn en dat de werkzaamheden niet naar tevredenheid zijn uitgevoerd. Hieruit mocht [bedrijf01] afleiden dat Erasmus in de nakoming van haar betaalverplichting tekort zou schieten (artikel 6:83 sub c BW en artikel 6:80 lid 1 sub b BW).
Erasmus betwist dat zij in verzuim was. Zij heeft inderdaad geweigerd de facturen van [bedrijf01] te betalen. Erasmus stelt echter dat de twee facturen van 31 december 2021 niet opeisbaar waren, nu conform de Algemene Inkoopvoorwaarden van Erasmus de betalingstermijn van 30 dagen pas gaat lopen nadat een oplevering heeft plaatsgevonden en de werkzaamheden akkoord zijn bevonden. Nu de werkzaamheden door haar niet akkoord zijn bevonden, zijn de facturen dus niet opeisbaar geworden, aldus Erasmus.
4.16.
[bedrijf01] verwijst naar artikel 6 (Facturatie) van de overeenkomst, waarin onder 6.2 het volgende staat vermeld:
“Tenzij afwijkende afspraken zijn gemaakt en mits de werkzaamheden naar rato zijn uitgevoerd, geldt voor doorlopende, jaarlijkse werkzaamheden dat de jaarlijkse vaste Aanneemsom in 4 gelijke termijnen in rekening wordt gebracht op of omstreeks 1 maart, l juni, 1 september en 1 december van het betreffende kwartaal.”
4.17.
Erasmus verwijst naar artikel 6.6 van de overeenkomst, waarin het volgende staat vermeld:
“UMC hanteert een betalingstermijn van 30 dagen, De factuur wordt betaalbaar gesteld na oplevering en mits de werkzaamheden akkoord zijn bevonden door UMC.”
4.18.
Verder staat als onbetwist vast dat de Algemene Inkoopvoorwaarden van Erasmus op de overeenkomst van toepassing zijn. Artikel 10.3 vermeldt daarin het volgende:

Bij volledig en correcte uitvoering van de Overeenkomst voldoet UMC een ter zake gefactureerd bedrag binnen dertig dagen na de factuurdatum van een correcte factuur.”
4.19.
De rechtbank volgt Erasmus in haar stelling dat uit de overeenkomst en algemene voorwaarden voortvloeit dat Erasmus de werkzaamheden eerst moest goedkeuren alvorens deze opeisbaar werden. De facturen van [bedrijf01] van 31 december 2021 zien op “
Glasbewassing en reiniging buitenzijde Na” en “
Glasbewassing en gevelreiniging gebouw Ee 50% van de factuur”. Dat betekent dat de facturen pas opeisbaar zijn indien de onderliggende werkzaamheden op dat moment uitgevoerd en door Erasmus goedgekeurd zijn. Dit laatste was niet het geval en dus waren de facturen niet opeisbaar.
4.20.
In tegenstelling tot artikel 6:83 sub c BW, is voor artikel 6:80 lid 1 sub b BW niet relevant of de vordering van [bedrijf01] reeds opeisbaar was. Wat voor 6:80 lid 1 sub b wel van belang is, is dat [bedrijf01] uit de mededelingen van Erasmus mocht afleiden dat deze in de nakoming tekort zou schieten.
Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Erasmus zou nog aan haar betaalverplichting hebben kunnen voldoen indien [bedrijf01] aan haar verplichtingen had voldaan of haar factuur had aangepast. Uit de mededelingen van Erasmus van 2 en 3 februari 2021 mocht [bedrijf01] dus niet afleiden dat deze tekort zou schieten in haar betaalverplichtingen onder de overeenkomst.
4.21.
De stelling van [bedrijf01] dat Erasmus ten aanzien van de glasbewassing geen klachten had is door laatstgenoemde niet weersproken. Omdat partijen in hun overeenkomst een vaste aanneemsom zijn overeengekomen voor de gevelreiniging en glasbewassing tezamen, schiet Erasmus niet toerekenbaar tekort door niet voor de glasbewassing te betalen. Het eerste gedeelte van de vordering onder I d (i) zal worden afgewezen.
De ontbindingsverklaring
4.22.
Bij brief van 1 maart 2022 ontbindt Erasmus de overeenkomst. In die brief herhaalt zij kort gezegd de volgens haar niet gehaalde planning en de “ingebrekestelling” van 8 december 2021. De rechtbank heeft al overwogen dat er op deze punten geen sprake was van verzuim door [bedrijf01] . Erasmus betrekt in haar brief voor het eerst ook de beweerdelijke ondeugdelijkheid van het gevelonderhoud volgens het rapport van [naam01] . [bedrijf01] heeft onder meer aangevoerd dat er enige tijd tussen de controle door [naam01] en het moment dat de eerste delen van de gevels zijn gereinigd zit. Deze delen waren tijdens de controle dus al minder schoon. Daarnaast waren bepaalde geveldelen minder goed schoon te krijgen, onder meer doordat het voorgeschreven middel Viamond niet goed reinigde, de waterdruk te laag was en er reeds ingetrokken vuil in het beton zat. Oftewel, omstandigheden die niet aan [bedrijf01] toe te rekenen zijn. Verder betwist [bedrijf01] dat [naam01] bij de controle op 11 januari 2022 het voorgeschreven middel Viamond gebruikte. Op de spuitflacon stond dan wel “Viamond” vermeld, maar de spray stonk naar rotte eieren, terwijl Viamond lekker ruikt. Toen medewerkers van [bedrijf01] vroegen wat er precies in de flacon zit en in welke sterkte, werd deze vraag genegeerd. Ook heeft [bedrijf01] aangegeven dat de controle plaatsvond op de begane grond, met voldoende water en voldoende waterdruk. Dat is iets anders dan reiniging van het gebouw op grotere hoogte.
4.23.
Daargelaten of op grond van dit rapport is komen vast te staan dat [bedrijf01] de gevelreiniging ondeugdelijk heeft uitgevoerd – gelet op het ontbreken van specifieke eisen in het contract en de door [bedrijf01] overgelegde verklaringen over de dubieuze wijze waarop het onderzoek plaatsvond is dat nog de vraag –, blijkt ook op dit onderdeel niet dat [bedrijf01] in verzuim was. Zo waren er zelfs nog afspraken gemaakt om in het voorjaar proeven uit te voeren met een ander middel dan het voorgeschreven middel Viamond. Bij gebreke van verzuim heeft Erasmus geen belang bij het alsnog vaststellen van de ondeugdelijkheid van de uitgevoerde gevelreiniging en zal de rechtbank haar niet toelaten tot het door haar aangeboden bewijs van de ondeugdelijkheid. Erasmus raakte zelf in crediteursverzuim zodra [bedrijf01] kennisnam van de brief van 1 maart 2022.
[bedrijf01] mocht de buitengerechtelijke ontbinding in de brief van 1 maart 2022 opvatten als een mededeling in de zin van artikel 6:83 sub c BW. In zoverre zijn de vorderingen in conventie onder I b en c toewijsbaar evenals de vordering I onder a.
4.24.
Als gevolg van het verzuim van Erasmus werd nakoming door [bedrijf01] onmogelijk en mocht zij van haar kant de overeenkomst ontbinden. Volgens artikel 6:267 BW vindt ontbinding plaats door een schriftelijke verklaring van de daartoe gerechtigde. In onderhavig geval doet [bedrijf01] een dergelijke verklaring in de dagvaarding (pagina 1 van de dagvaarding). Dit betekent dat de overeenkomst per datum dagvaarding (12 juli 2022) is ontbonden en dat ook de vordering onder I e toewijsbaar is
Vergoeding
4.25.
[bedrijf01] vordert onder III betaling van € 46.079,93, betreffende de 3 facturen. Onder 4.15 t/m 4.21 heeft de rechtbank reeds overwogen dat Erasmus niet toerekenbaar tekort is geschoten door deze facturen niet te betalen. Omdat partijen een vaste aanneemsom voor gevelreiniging en glasbewassing in combinatie met de vereiste goedkeuring van facturen door Erasmus zijn overeengekomen, kan ook de rechtbank niet bepalen dat de facturen voor het niet-betwiste gedeelte van de glasbewassing betaald moeten worden.
Inmiddels staat vast dat de overeenkomst door [bedrijf01] is ontbonden. Uitgangspunt bij ontbinding is dat reeds ontvangen prestaties ongedaan moeten worden gemaakt (artikel 6:271 BW). In dit geval sluit de aard van de door [bedrijf01] gerealiseerde prestaties echter uit dat deze ongedaan wordt gemaakt. Voor een geval als dit bepaalt artikel 6:272 BW dat voor de door [bedrijf01] geleverde prestatie een vergoeding in de plaats treedt ten belope van haar waarde op het tijdstip van ontvangst. In beginsel geldt hiervoor de economische waarde, zoals, zo de rechtbank begrijpt, bij de glasbewassing aan de orde is. Indien de prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordt, zoals in onderhavig geval door Erasmus aangevoerd ten aanzien van de gevelreiniging, dan wordt de vergoeding beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger op het tijdstip van ontvangst in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad. Partijen hebben zich over zowel de waarde van de glasbewassing als over de waarde van de gevelreiniging nog niet uitdrukkelijk uitgelaten. Het is niet uitgesloten dat de rechtbank uiteindelijk behoefte heeft aan voorlichting door een of meer deskundigen om deze waarden vast te stellen.
4.26.
Partijen worden daarom toegelaten tot het nemen van een akte om zich uit te laten over de waarden van de door [bedrijf01] geleverde prestaties in de hiervoor bedoelde zin. Ook worden zij verzocht om zich uit te laten over de eventueel later te benoemen persoon/personen als deskundige en de aan deze(n) te stellen vragen.
Resterende vorderingen
In conventie
4.27.
[bedrijf01] vordert verder in conventie onder I (f) een verklaring voor recht dat Erasmus aansprakelijk is voor alle schade van [bedrijf01] als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van Erasmus en de ontbinding van de overeenkomst door [bedrijf01] . De rechtbank acht deze vordering toewijsbaar op grond van artikel 6:277 lid 1 BW.
4.28.
In afwachting van de nadere aktewisseling zal de rechtbank alle (verdere) beslissingen in conventie aanhouden.
In reconventie
4.29.
Erasmus vordert in reconventie onder II een verklaring voor recht dat [bedrijf01] aansprakelijk is voor de door Erasmus geleden schade vanwege de ontbinding. Deze vordering zal niet kunnen worden toegewezen nu geen tekortkoming aan de zijde van [bedrijf01] is vastgesteld.
4.30.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat ook de andere vorderingen van Erasmus in reconventie (I en III) niet kunnen worden toegewezen.
4.31.
In afwachting van de uitkomst in conventie zal de rechtbank iedere (verdere) beslissing in reconventie aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol van 21 juni 2023 zal komen voor het nemen van een akte door [bedrijf01] en 4 weken later door Erasmus waarin zij zich uitlaten over de waarden van de prestaties en het eventueel benoemen van een deskundige (zoals weergegeven onder r.o. 4.25 en 4.26),
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
5.3.
houdt iedere beslissing aan,
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 24 mei 2023.
3597/32