ECLI:NL:RBROT:2023:4439

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
C/10/656229 / KG ZA 23-318
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over geldvordering en nakoming van afspraken uit echtscheidingsconvenant

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding waarin de vrouw de man vordert om medewerking te verlenen aan de uitbetaling van een bedrag van € 155.470,68 dat in depot staat bij de notaris. De vrouw stelt dat op basis van het echtscheidingsconvenant, dat op 16 en 17 juli 2021 is ondertekend, haar recht op een bedrag van € 90.470,68 en dat van de man op € 65.000,- voortvloeit. De man heeft echter een bodemprocedure aangespannen waarin hij stelt dat het convenant gedeeltelijk vernietigd moet worden vanwege bedrog, dwaling en benadeling. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar vordering spoedeisend is en dat er een restitutierisico bestaat. De vorderingen van de vrouw worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/656229 / KG ZA 23-318
Vonnis in kort geding van 23 mei 2023
in de zaak van
[eiseres01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiseres,
advocaat mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers te Eindhoven,
tegen
[gedaagde01],
wonende te [woonplaats02] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Peet te Nieuwerkerk aan den IJssel.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 april 2023, met producties 1 tot en met 8;
  • de e-mail van mr. Peet van 8 mei 2023, met producties 1 tot en met 10;
  • de e-mail van mr. Peet van 8 mei 2023, met producties 11 en 12;
  • de mondelinge behandeling op 9 mei 2023;
  • de spreekaantekeningen van mr. Peet.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 14 januari 2014 met elkaar getrouwd in gemeenschap van goederen. Ze zijn de ouders van een minderjarige dochter, [kind01] .
2.2.
Partijen hebben tijdens huwelijk bij akte van 19 maart 2014 huwelijkse voorwaarden opgesteld, waarbij zij uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn overeengekomen.
2.3.
Partijen waren gezamenlijk eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [adres01] te [plaats01] (hierna: de woning).
2.4.
De echtscheiding tussen partijen is uitgesproken bij beschikking van deze rechtbank van 6 september 2021. Deze beschikking is op 18 oktober 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Aan deze beschikking is het door partijen op 16 en 17 juli 2021 ondertekende echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) gehecht. In het convenant staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Artikel 3. De echtelijke woning
(…)
Verkopen van de woning
(...)
3.4
Partijen verschillen van mening over de vraag van welke peildatum moet worden uitgegaan bij het vaststellen van de waarde van de woning. (…) Ter beëindiging van onzekerheid c.q. geschillen hieromtrent zijn partijen overeengekomen uit te gaan van een waarde van € 533.328,-. Dit artikel is een vaststellingsovereenkomst. De woning wordt voor € 533.328,- toegedeeld aan de vrouw.
(...)
3.6
De vrouw wenst de woning toegedeeld te krijgen en de man uit te kopen. Toedeling van de woning aan de vrouw geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de ABN AMRO de man ontslaat uit zijn hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire geldlening.
(...)
Verkopen van de woning
3.1
Voor het geval de ABN AMRO niet bereid zou zijn om de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan, zodat de woning uiterlijk binnen twee maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw kan worden geleverd, zullen partijen de woning binnen twee weken na de weigering van ABN AMRO om de man te ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid, dan wel uiterlijk twee weken na verloop van voornoemde periode van twee maanden, te koop zetten (…).
3.11
Bij verkoop en levering van de woning aan een derde zullen partijen als volgt met elkaar afrekenen:
Indien de woning moet worden verkocht aan een derde partij, zal in de onderlinge verhouding tussen partijen voor het berekenen van de te verdelen overwaarde (na aftrek van kosten) uitgegaan worden van een verkoopprijs van € 533.328,- en een hypotheekschuld van € 261.328,-. Aan de man komt ook nu eerst een bedrag van € 100.000,- toe. Het (fictieve) restant van € 172.000,- wordt tussen partijen verdeeld en wel zo dat aan de man met betrekking tot de woning in ieder geval een bedrag van
€ 86.000,- toekomt. Daarnaast komt aan de man toe een bedrag van € 14.000,- als beschreven in artikel 4.6 en 4.7. Indien de verkoop van de woning en de aflossing van de hypotheekschuld erin resulteert dat er [een] nog een overwaarde is of een restschuld (anders dan waarvan partijen in hun onderlinge verhouding van uitgaan), komt deze ten goede aan danwel ten laste van de vrouw. Partijen hebben de uitdrukkelijke bedoeling dat de man in het kader van verdeling en verrekening een bedrag van in totaal € 200.000,- netto toekomt, zowel in de situatie dat de vrouw de woning overneemt als in de situatie dat de woning wordt verkocht aan een derde.
Beide partijen verlenen de notaris waar levering van de woning plaatsvindt bij deze onherroepelijk opdracht om, direct nadat voornoemde levering heeft plaatsgevonden hetgeen na betaling van de verkoopkosten en de aflossing van de hypotheek overblijft zo uit te betalen, dat de man een bedrag van € 200.000,- ontvangt. Een eventueel restant mag worden uitgekeerd aan de vrouw. Dit artikel is een vaststellingsovereenkomst.
(...)
Artikel 7. Kwijting en vrijwaring
(...)
7.4
Partijen verklaren dat zij de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap te zijnen bate en schade hebben aanvaard.
(…)”
2.5.
Voorafgaande aan de totstandkoming van het convenant heeft de vrouw - voor zover van belang - het volgende aan de man gemaild:
“(…) Ik wil zo min mogelijk ellende voor Liza. Ik wil heel graag dat zij ons huis kan blijven wonen en ik ook.”
2.6.
Op 21 juli 2021 heeft de vrouw - voor zover van belang - het volgende aan de man gemaild:
“ [kind01] en ik gaan verhuizen naar een huurwoning. Ons nieuwe adres gaat worden: (…). De laatste week van
augustus (…) hoop ik volledig over te zijn.”
2.7.
Op 30 juli 2021 heeft een financieel adviseur van FinaForte het volgende aan de vrouw gemaild:
“We hebben ook elkaar zojuist gesproken over de verhoging van je hypotheek .
Ik heb gekeken naar je jaarcijfers. Als we nu kijken dan is de verhoging van €200.000 niet mogelijk.
Ik heb even gekeken naar wat je maximaal zou kiezen als we een 30-jarige annuïteit zouden kiezen, dit is dus niet de werkelijkheid.
Maar gezien ik je hypotheekverleden niet helder hebben kan ik hem niet precies doorrekenen.
Obv het gemiddelde van de afgelopen 3 boekjaren en de 30-jarige lening kom ik maximaal uit op 362.000, dit is dus feitelijk lager.
Ik zie in je jaarcijfers een negatief eigen vermogen van -12.800 tov het totaal vermogen van 69.207.
Wil je het formulier hypotheekverleden (in het portaal onder belangrijke documenten) en de toelichting op het eigen vermogen nog naar me sturen dan laat ik je het exact weten.”
2.8.
Op 31 maart 2022 is de woning verkocht en geleverd aan een derde tegen een verkoopprijs van € 688.688,-. In eerste instantie is, na aftrek van hypotheek en kosten, een bedrag van € 425.470,68 in depot gezet bij de notaris.
2.9.
Partijen hebben op 2 mei 2022 de notaris gezamenlijk opdracht gegeven om aan hen allebei een bedrag van € 135.000,- uit het depot uit te betalen. Het restant van
€ 155.470,68 staat nog in depot bij de notaris.
2.10.
De man heeft bij dagvaarding van 10 augustus 2022 een kortgedingprocedure tegen de vrouw aanhangig gemaakt, waarin hij – kort gezegd – vorderde dat de vrouw moest worden veroordeeld om medewerking te verlenen aan het uitbetalen aan de man van
€ 65.000,- uit het depot. Hij stelde zich daarbij op het standpunt dat het restant van
€ 90.470,68 in depot moest blijven totdat er duidelijkheid zou zijn over de door hem beoogde vernietiging van het convenant. De vrouw heeft in deze kortgedingprocedure verweer gevoerd en voorwaardelijk gevorderd dat het restant van € 90.470,68 uit het depot volledig aan haar zou worden uitgekeerd. De vorderingen van de man zijn bij beschikking van 1 september 2022 afgewezen bij gebrek aan spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft in de beschikking over de door de vrouw ingestelde voorwaardelijke vordering het volgende overwogen:
“In voorwaardelijke reconventie
5.7.
Omdat de vordering in conventie wordt afgewezen, is de voorwaarde waaronder de reconventie is ingesteld niet in vervulling getreden en behoeft de reconventie geen verdere bespreking.
5.8. (…)
Voor wat betreft de subsidiaire vordering in reconventie geldt ook ten aanzien van [eiseres01] dat de voorzieningenrechter de dringende noodzaak voor de van [gedaagde01] gevorderde betaling niet aannemelijk gemaakt acht.”
2.11.
De man heeft op 6 mei 2023 een bodemprocedure tegen de vrouw aanhangig gemaakt. In deze bodemprocedure stelt de man zich op het standpunt dat het convenant gedeeltelijk moet worden vernietigd vanwege dwaling, althans bedrog, althans benadeling voor meer dan een kwart, althans vanwege strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man te veroordelen tot nakoming van alle afspraken als opgenomen in het convenant, in het bijzonder de afspraken als opgenomen in artikel 3;
II. de man te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het vonnis zijn medewerking te verlenen aan het onherroepelijk instrueren van toegevoegd notaris [notaris01] of diens plaatsvervanger om de gelden die hij nog voor partijen in depot houdt, na aftrek van kosten pro rata, uit te keren aan partijen en wel aldus dat aan de vrouw toekomt een bedrag van maximaal € 90.470,68 en aan de man een bedrag van maximaal € 65.000,- op een door hen aan te wijzen bankrekening, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de man het vonnis niet nakomt met een maximum van € 10.000,-, waarbij het vonnis ex art. 3:300 BW na het vollopen van de dwangsommen dezelfde kracht zal hebben als de instructie van de man aan de notaris;
III. de man te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw vordert - kort gezegd - om de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het vrijgeven van het depotbedrag van € 155.470,68 (zie 2.9). Volgens de vrouw komt op grond van artikel 3.11 van het convenant van dat bedrag € 90.470,68 aan haar toe en € 65.000,- aan de man. Materieel bezien is daarmee sprake van een geldvordering.
4.2.
Met betrekking tot een geldvordering in kort geding is terughoudendheid op zijn plaats. Bij de beoordeling speelt een rol of de vordering voldoende aannemelijk is, of een onmiddellijke voorziening vereist is en of er een restitutierisico is.
4.3.
Vast staat dat partijen in artikel 3.11 van het convenant zijn overeengekomen dat de man in het kader van de verdeling van de woning een bedrag van in totaal € 200.000,- netto toekomt, zowel in de situatie dat de vrouw de woning overneemt als in de situatie dat de woning wordt verkocht aan een derde. In hetzelfde artikel is expliciet bepaald dat in geval van verkoop van de woning aan een derde een eventueel restant of een eventuele restschuld voor de vrouw is.
4.4.
De man heeft tot op heden, net zoals de vrouw, een bedrag van € 135.000,- uit het depot ontvangen. Uitgaande van de inhoud van artikel 3.11 van het convenant heeft de man dus nog recht op maximaal € 65.000,- en de vrouw op het restant. Daarop maakt de vrouw thans aanspraak. In zoverre is de (geld)vordering van de vrouw dus in beginsel voldoende ‘hard’ om in kort geding toegewezen te kunnen worden.
4.5.
Volgens de man moet het convenant echter (deels) worden vernietigd op grond van (onder andere) bedrog. Met het oog hierop heeft de man inmiddels een bodemprocedure tegen de vrouw aanhangig gemaakt. Volgens de man heeft de vrouw hem bij de totstandkoming van het convenant onvolledig geïnformeerd en heeft zij verkeerde verwachtingen gewekt met de bedoeling om hem zover te krijgen dat hij akkoord ging met een maximale uitkering van € 200.000,-. De man stelt dat hij er op basis van de mededelingen van de vrouw redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de vrouw er alles aan zou doen om met [kind01] in de woning te blijven wonen en dat het daarvoor noodzakelijk was dat zij de man kon uitkopen voor maximaal € 200.000,- met ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Volgens de man heeft hij om die redenen ingestemd met de inhoud van (artikel 3.11 van) het convenant. Recent is hem echter gebleken dat de vrouw, twee maanden voordat het convenant werd ondertekend, al bezig was met een huurwoning in Rotterdam. De vrouw heeft zich ook niet volledig ingespannen om een voor overname benodigde financiering te krijgen, aldus de man.
4.6.
Volgens artikel 3:44 lid 3 BW is sprake van bedrog als iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep.
4.7.
Uit de door de man overgelegde correspondentie tussen partijen kan worden afgeleid dat de vrouw de bedoeling had en heeft geuit om de woning samen met [kind01] te blijven bewonen, vooral in het belang van [kind01] (zie bijvoorbeeld 2.5). Dit voornemen volgt ook uit artikel 3.6 van convenant. Niet in geschil is dat de man bereid was om dit voor de vrouw en [kind01] mogelijk te maken door zijn vordering uit de verdeling te beperken tot een maximum van € 200.000,-. De advocaat van de vrouw heeft dit ook bevestigd tijdens de mondelinge behandeling van de vorige kortgedingprocedure. In haar pleitaantekeningen staat daarover het volgende opgenomen: “
Steeds is aangegeven dat het verkrijgen van een extra lening van € 200.000,- om de man uit te kopen het absolute maximum zou zijn. Indien de man meer zou wensen te ontvangen (…) zou overname niet mogelijk zijn en zou de woning hoe dan ook verkocht moeten worden (en zou de vrouw moeten verhuizen).”Daarmee heeft de man voldoende onderbouwd dat hij als gevolg van de door de vrouw gedane mededelingen – over de wens om in de woning te blijven wonen en in dat verband het maximaal haalbare bedrag voor de uitkoop van de man – op 16/17 juli 2021 het convenant heeft getekend. Gelet op wat de man in dit kort geding heeft aangevoerd, valt niet uit te sluiten dat de vrouw reeds bij het tekenen van het convenant wist dat zij de woning niet zou overnemen. Gebleken is immers dat de vrouw al vóór ondertekening van het convenant de later door haar gehuurde woning had weten te verkrijgen. Vast staat dat zij de man daarover niet heeft geïnformeerd. Vervolgens heeft de vrouw slechts binnen vier dagen nadat partijen het convenant hadden ondertekend de man gemaild dat zij zou gaan verhuizen naar Rotterdam (zie 2.6). De vrouw heeft hierover nog verklaard dat zij de huurwoning achter de hand wilde hebben voor het geval zij de man niet kon uitkopen, maar gelet op het korte tijdsbestek tussen het tekenen van het convenant en haar e-mail over de verhuizing is dit geen afdoende verklaring. Het is bovendien niet aannemelijk geworden dat de vrouw na ondertekening van het convenant nog al het redelijke heeft gedaan om de benodigde financiering te verkrijgen om de man te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De vrouw heeft weliswaar contact gehad met een financieel adviseur (zie 2.7), maar niet is gebleken dat zij haar poging om een financiering te regelen heeft voortgezet. Van een definitieve afwijzing van ABN Amro om de man te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is in ieder geval niet gebleken. Dit terwijl de toedeling van de woning aan de vrouw onder die opschortende voorwaarde zou geschieden.
4.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat het beroep op bedrog in de bodemprocedure slaagt. Dit zou ertoe leiden dat het door de vrouw gestelde recht tot uitbetaling van het restant depotbedrag feitelijk teniet wordt gedaan. Van een harde en dus voldoende aannemelijke vordering is daarom geen sprake. Gelet hierop behoeven de overige door de man aangevoerde grondslagen voor vernietiging – dwaling, benadeling voor meer dan een kwart of vanwege strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid – geen bespreking. Niet van belang is dat de man – zoals de vrouw meent – vermoedelijk niet zou hebben geklaagd over de inhoud van het convenant als bij de verkoop van de woning een restschuld zou zijn ontstaan. Dat doet immers niet af aan het mogelijke bedrog en de bevoegdheid om op die grond een overeenkomst te vernietigen.
4.9.
De vrouw heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat haar belang voldoende spoedeisend is om haar (geld)vordering in kort geding te kunnen toewijzen. Zij heeft haar stellingen ten aanzien van haar financiële situatie (zij stelt het depotbedrag nodig te hebben voor salarisbetalingen aan werknemers en de aankoop van een vakantiewoning) in het geheel niet concreet gemaakt en met stukken onderbouwd. De vrouw heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij deze stellingen niet wil onderbouwen, omdat zij de man geen inzicht wil geven in haar financiën. De consequentie hiervan is echter, en dat komt voor haar procesrisico, dat de vereiste spoedeisendheid niet de noodzakelijke onderbouwing heeft gekregen. Dat klemt te meer nu de voorzieningenrechter eerder in het vonnis van 1 september 2022 heeft overwogen dat de vrouw de dringende noodzaak van haar voorwaardelijke reconventionele vordering tot uitkering van € 90.470,68 uit het depot niet aannemelijk had gemaakt (zie 2.10). De vrouw had er dus bedacht op moeten zijn dat zij in deze procedure - vooruitlopend op een bodemprocedure - die “dringende noodzaak” van de door haar gevorderde betaling feitelijk had moeten onderbouwen. Een zodanige spoedeisendheid dat van de vrouw niet kan worden verlangd om de bodemprocedure af te wachten is dan ook niet gebleken.
4.10.
Dat alles leidt er toe dat de vorderingen van de vrouw moeten worden afgewezen. Of sprake is van een restitutierisico kan in het midden blijven.
4.11.
Nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023. Het vonnis is ondertekend door mr. P. de Bruin.
[3070/1980]