In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen die door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam aan eiser was opgelegd. De naheffingsaanslag, die een totaalbedrag van € 69,50 omvatte, werd door eiser betwist. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, en dit bezwaar werd op 17 mei 2021 gegrond verklaard, waardoor de naheffingsaanslag werd vernietigd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de vraag aan de orde was of verweerder terecht de proceskostenvergoeding had geweigerd.
Tijdens de zitting op 14 maart 2023 was eiser niet aanwezig, maar verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de weigering van de proceskostenvergoeding niet terecht was. Eiser had aangevoerd dat de naheffingsaanslag was opgelegd door een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, omdat hij zich op het moment van de naheffing had aangemeld in het parkeersysteem. De rechtbank oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit inconsistent was en dat verweerder niet voldoende had onderbouwd waarom de proceskosten niet vergoed zouden worden.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, en verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 714,50. Daarnaast werd verweerder opgedragen het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.