ECLI:NL:RBROT:2023:4266

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
645797 / HA ZA 22-796
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en geschil over meerwerk en retentierecht in bouwproject

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen Van Weenen Bouwbedrijf B.V. en [gedaagde01] c.s. over een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een woonhuis. De overeenkomst werd op 10 augustus 2020 gesloten, waarbij Van Weenen als aannemer en [gedaagde01] c.s. als opdrachtgever optraden. De aanneemsom was vastgesteld op € 300.000, maar door wijzigingen in het ontwerp en meerwerk steeg deze uiteindelijk naar € 349.669. Gedurende de bouw ontstonden er verschillende geschillen over meerwerk, retentierecht en openstaande facturen. Van Weenen vorderde betaling van openstaande facturen en buitengerechtelijke incassokosten, terwijl [gedaagde01] c.s. de vorderingen betwistten en zelf ook een vordering in reconventie instelden. De rechtbank oordeelde dat Van Weenen recht had op betaling van een deel van de vorderingen, maar wees ook enkele vorderingen af. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde01] c.s. in het ongelijk werden gesteld en hen werd verzocht de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 26 april 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: 645797 / HA ZA 22-796
Vonnis van 26 april 2023
in de zaak van
VAN WEENEN BOUWBEDRIJF B.V.,
gevestigd in Zuidland,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.P.A. Greuters,
tegen

1.[gedaagde01] ,

2. [gedaagde02] ,
wonende in [woonplaats01] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. F.E. Boonstra.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 september 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, met producties;
  • de brief van de rechtbank van 7 maart 2023, met een zittingsagenda;
  • de aanvullende producties van Van Weenen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de akte van [gedaagde01] c.s., met producties;
  • de aanvullende producties van [gedaagde01] c.s.;
  • de mondelinge behandeling van 28 maart 2023;
  • de spreekaantekeningen van Van Weenen, inclusief vermindering van eis.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 10 augustus 2020 hebben Van Weenen als aannemer en [gedaagde01] c.s. als opdrachtgever een aannemingsovereenkomst gesloten. Het aangenomen werk betreft de bouw van een woonhuis voor [gedaagde01] c.s.
2.2.
De overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
II De aanneemsom inclusief omzetbelasting bedraagt: EUR 300.000,--. Deze aanneemsom is
gebaseerd op een woning "type Bungalette", zoals deze woning is weergegeven in de tot de
aannemingsovereenkomst behorende brochure ' [adres01] , [plaats01] ", met een inhoud van
500 m3 alsmede een verdiepingsvloer met twee slaapkamers en een badkamer boven en de
Technische Omschrijving basis laagbouw woning met kap d.d. 03-08-2020. […] Verkrijgers willen graag een vernieuwd ontwerp vanuit HDK Architecten te Rotterdam. Alle wijzigingen voortvloeiende uit dit vernieuwd ontwerp dat afwijkt van de inhoud van 500 m3 danwel van de Technische Omschrijving basis laagbouw woning met kap d.d. 03-08-2020 zullen als meerwerk c q. minderwerk voor aanvang bouw aan de aanneemsom worden toegevoegd c.q. afgetrokken.
III Over alle wijzigingen, zoals omschreven in bovengenoemd sub II, die door de Verkrijger wordt
opgedragen, zullen de navolgende opslagen worden berekend over de netto prijzen- een percentage
van 10% voor Algemene Kosten, een percentage van 12% voor Risico en een percentage van 5%
voor Winst, daarenboven het wettelijke percentage BTW van 21 %. Indien door de Verkrijger meer- en minderwerk wordt opgedragen, zal de Ondernemer daar opslagen over berekenen. De volgende
opslagen zullen worden berekend, namelijk 10% Algemene Kosten en dan 12% Risico en dan 5%
Winst.
Mocht na het aanvragen van een offerte voor meer- en minderwerk dit niet leiden tot een opdracht, zal 10% van het offertebedrag bij de Verkrijger in rekening worden gebracht als vergoeding voor
Algemene Kosten.
[…]
Uitsluitingen
Artikel 7
De volgende werkzaamheden behoren niet tot de contractuele verplichtingen van de ondernemer:
  • al hetgeen is benoemd onder het kopje "Niet Gerekend" in de Technische Omschrijving […]
  • het bouw- en woonrijp maken van het / de terrein(en) waarop de onderhavige woning zal
worden / is gerealiseerd dan wel dat / die ten dienste staat / staan van de onderhavige woning;
2.3.
Bij de overeenkomst hoort een Technische Omschrijving. Daarin staat onder het kopje “Niet gerekend” onder andere vermeld “rijplaten” en “Bouwrijp maken van het bouwterrein”.
2.4.
Voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst (op 7 augustus 2020) heeft Van Weenen aan [gedaagde01] c.s. een mail gestuurd, waarin onder andere het volgende is opgenomen:
We weten van elkaar, dat deze aannemingsovereenkomst kavelbouw, op onvolledige stukken is gebaseerd. Na de bouwvakvakantie zal HDK Architecten te Rotterdam een vernieuwd ontwerp voor jullie maken. Daarom zullen alle wijzigingen die voortvloeiende uit dit vernieuwd ontwerp, […] zullen als meerwerk c.q. minderwerk voor aanvang bouw van de aanneemsom worden toegevoegd c.q. afgetrokken.
2.5.
Een gesprekverslag van 8 september 2020 vermeldt onder meer het volgende:
Toegankelijkheid kavel:
[…] [HDK Architecten] gaf aan dat de bereikbaarheid niet voor alle transporten toegankelijk zijn. […]
Er zullen stalen rijplaten geplaatst moeten worden op het onverharde pad. De overige toegangsweg zal moeten worden geïnspecteerd door de nog te contracteren leveranciers en onderaannemers. […]
2.6.
[gedaagde01] c.s. hebben in het najaar van 2020 een nieuw ontwerp laten maken. Op verzoek van [gedaagde01] c.s. heeft Van Weenen dit nieuwe ontwerp doorgerekend. Deze calculatie kwam uit op een aanneemsom van € 508.000. Vervolgens heeft overleg plaatsgevonden, waarbij mogelijke bezuinigingen zijn besproken. Dit overleg leidde aanvankelijk tot een mogelijke aanneemsom van € 431.405. Op 15 december 2020 hebben [gedaagde01] c.s. op een lijst aangetekend welke werkzaamheden nog meer konden vervallen, hetgeen leidde tot een verdere vermindering van de aanneemsom. Uiteindelijk zijn partijen op 18 december 2021 een definitieve aanneemsom van € 349.669 overeengekomen.
2.7.
In februari en maart 2021 heeft tussen partijen overleg plaatsgevonden over het in de woning te verrichten elektrawerk.
2.8.
Op 1 april 2021 heeft een overleg plaatsgevonden van Van Weenen en [gedaagde01] c.s. met een ambtenaar van de gemeente over de voorzieningen die moesten worden getroffen om de bouwwerkzaamheden op het perceel te kunnen verrichten. Het ging daarbij over stalen rijplaten op de toegangsweg, verkeersborden en beschermers voor de langs de toegangsweg aanwezige bomen.
2.9.
Op 6 april 2021 heeft een overleg plaatsgevonden tussen Van Weenen en [gedaagde01] c.s. over de financiële gevolgen van deze noodzakelijke voorzieningen. Daarbij kwam ook aan de orde dat er extra transportkosten gemaakt zouden moeten worden vanwege de beperkte breedte van de toegangsweg. [gedaagde01] c.s. hebben ter plekke getekend voor het hiermee gemoeide meerwerk (€ 12.669,96 voor de stalen rijplaten, € 1.915,44 voor de verkeersborden, € 4.741,89 voor de boombeschermers en € 984,19 per transportrit).
2.10.
Op 7 april 2021 hebben [gedaagde01] c.s. aan Van Weenen laten weten toch liever zelf de noodzakelijke voorzieningen te willen treffen, omdat zij dit goedkoper konden regelen. Van Weenen heeft daarop afwijzend gereageerd. De discussie tussen partijen hierover is in de weken daarna voortgezet.
2.11.
Begin mei 2021 is gestart met de bouw van de woning.
2.12.
Van Weenen heeft de rijplaten laten leggen en de boombeschermers en verkeersborden doen plaatsen.
2.13.
Ook [gedaagde01] c.s. hebben verkeersborden doen plaatsen.
2.14.
In mei 2021 hebben [gedaagde01] c.s. meerwerk geaccordeerd voor het noodzakelijke heiwerk. De offerte van Van Weenen voor dit meerwerk komt uit op een bedrag van € 26.286,72 en vermeldt onder andere dat palen met een lengte van 7,4 meter zullen worden gebruikt.
2.15.
Het door Van Weenen ingeschakelde heibedrijf heeft palen van 5 meter lengte gebruikt.
2.16.
Op 21 mei 2021 heeft Van Weenen op het bouwterrein camerabewaking aangebracht. Dit heeft Van Weenen niet tevoren aan [gedaagde01] c.s. laten weten.
2.17.
Vanaf juli 2021 is tussen partijen discussie ontstaan over de verschuldigdheid door [gedaagde01] c.s. van (meerwerk)facturen. [gedaagde01] c.s. hebben een deel van de facturen niet voldaan.
2.18.
Bij brief van 3 november 2021 heeft Van Weenen aan [gedaagde01] c.s. per openstaande factuur een toelichting gegeven. Daarbij heeft Van Weenen voor wat betreft de facturen die zien op meerwerk een onderscheid gemaakt tussen meerwerkposten die [gedaagde01] c.s. tevoren hebben geaccordeerd en meerwerkposten waarvoor dat niet geldt. Van Weenen heeft voorgesteld dat [gedaagde01] c.s. in elk geval de facturen uit de eerste categorie voldoen en dat partijen over de andere meerwerkposten nader met elkaar in overleg treden.
2.19.
Bij brief van 18 november 2021 heeft Van Weenen [gedaagde01] c.s. gesommeerd over te gaan tot betaling van de openstaande facturen. In dezelfde brief heeft Van Weenen aangekondigd de kosten van de camerabewaking bij [gedaagde01] c.s. in rekening te brengen. Ook heeft Van Weenen gemeld de kosten van bouwplaatsvoorzieningen (containers, bouwkeet, chemisch toilet en bouwhekken) aan [gedaagde01] c.s. te gaan doorbelasten.
2.20.
Op 16 december 2021 heeft Van Weenen het werk opgeschort en haar retentierecht ingeroepen.
2.21.
Na de inroeping van het retentierecht heeft Van Weenen nog wel de warmtepomp in de woning geplaatst.
2.22.
Van Weenen heeft de bouwplaatsvoorzieningen en de rijplaten in maart 2022 verwijderd.
2.23.
Bij vonnis in kort geding van 26 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op vordering van [gedaagde01] c.s. Van Weenen verboden haar retentierecht uit te oefenen, zij het onder de voorwaarde dat [gedaagde01] c.s. zekerheid stellen voor een bedrag van € 50.000.
2.24.
Naar aanleiding van het kortgedingvonnis hebben [gedaagde01] c.s. de bedoelde zekerheid gesteld en heeft Van Weenen de woning opgeleverd. Van de oplevering is proces-verbaal opgemaakt. In dat proces-verbaal staan enkele opleverpunten genoemd, waaronder werkzaamheden aan het leidingwerk in de badkamer.
2.25.
Het leidingwerk in de badkamer hebben [gedaagde01] c.s. door een derde laten uitvoeren voor een bedrag van € 5.121,94.

3.Het geschil in conventie

3.1.
Na vermindering van eis vordert Van Weenen veroordeling van [gedaagde01] c.s. tot betaling van € 129.305,75 ter zake van openstaande facturen en van € 2.394,23 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, een en ander te vermeerderen met (contractuele) rente en met veroordeling van [gedaagde01] c.s. in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde01] c.s. concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Van Weenen in de proceskosten, vermeerderd met rente.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde01] c.s. vorderen veroordeling van Van Weenen tot betaling van € 41.564,24, te vermeerderen met rente en met € 2.394,23 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van Van Weenen in de proceskosten.
4.2.
Van Weenen concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten, te vermeerderen met rente.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
De gevorderde hoofdsom is het bedrag dat [gedaagde01] c.s. volgens Van Weenen onder de streep nog verschuldigd zijn, rekening houdend met enerzijds de aanneemsom en het meer- en minderwerk en anderzijds met wat [gedaagde01] c.s. al hebben betaald. De aanneemsom als zodanig (€ 349.669) staat niet ter discussie. Ook staat niet ter discussie wat [gedaagde01] c.s. in totaal al hebben betaald. Over de verschuldigdheid van verschillende meerwerkposten bestaat wel discussie. Op die posten gaat de rechtbank hierna afzonderlijk in.
Meerwerk nieuw ontwerp
5.2.
Van Weenen stelt dat zij een meerwerkvordering heeft van € 98.553,75. Dit is het nog niet betaalde restant van in totaal € 131.405 aan meerwerk dat [gedaagde01] c.s. waren verschuldigd. Van Weenen verwijst hiervoor naar de bespreking over het aangepaste ontwerp ter waarde van € 431.405 (zie 2.6) nadat partijen in de overeenkomst een aanneemsom van € 300.000 hadden genoemd. Van het totale meerwerk is in april 2021 al 25% (€ 32.851,25) voldaan, zodat 75% (€ 98.553,75) resteert, aldus Van Weenen.
5.3.
De rechtbank volgt Van Weenen niet in dit betoog. Aan het betoog van Van Weenen ligt de gedachte ten grondslag dat op enig moment daadwerkelijk van een meerwerkopdracht ter grootte van € 131.405 sprake is geweest. Die aanname doet echter geen recht aan de werkelijkheid. Partijen zijn na de totstandkoming van de overeenkomst met elkaar in overleg gegaan over een ander ontwerp dan waarvan in de overeenkomst sprake was. Dat was overigens van aanvang af al de bedoeling en ook bekend bij Van Weenen (zie 2.2 en 2.4). In dat nadere overleg is eerst een (veel) duurder ontwerp van € 508.000 de revue gepasseerd, waarna dankzij een aantal weggestreepte posten een goedkoper ontwerp van € 431.405 op tafel kwam te liggen en ten slotte zijn partijen het eens geworden over een ontwerp ter waarde van € 349.669. In deze gang van zaken is het in hoge mate kunstmatig om te spreken van een meerwerk van € 131.405. De rechtbank volgt op dit punt het verweer van [gedaagde01] c.s.. Er is wel sprake van meerwerk, maar dat is beperkt tot het verschil tussen de aanvankelijke aanneemsom van € 300.000 en de uiteindelijk overeengekomen aanneemsom van € 349.669.
5.4.
Om dezelfde reden is trouwens, zoals [gedaagde01] c.s. onderkennen, ook geen sprake van minderwerk van € 81.736. Van Weenen meent dat, omdat het ontwerp van € 431.405 uiteindelijk door verdere bezuinigingen is teruggebracht tot een ontwerp ter waarde van € 349.669, het verschil tussen beide bedragen geldt als minderwerk. Ook dat is een kunstmatige benadering. Dit is tijdens de zitting aan de orde gekomen. Voor het hierna volgende is van belang dat van dit veronderstelde minderwerk al 25% (€ 20.434) door middel van een creditfactuur in april 2021 aan [gedaagde01] c.s. ten goede is gekomen.
5.5.
Dit alles leidt tot de volgende rekensom:
  • van het ‘meerwerk’ van € 131.405 is slechts € 49.669 gegrond;
  • daarvan is door [gedaagde01] c.s. al € 32.851,25 voldaan,
  • zodat daarvan nog € 16.817,75 resteert;
  • het ongegronde ‘minderwerk’ van € 20.434 moet in dit verband worden verrekend;
  • zodat per saldo nog verschuldigd is: (16.817,75+20.434=) € 37.251,75.
De vordering wordt voor dit bedrag toegewezen.
Vordering niet-verstrekte meerwerkopdracht
5.6.
Van Weenen vordert een bedrag van € 20.800 wegens algemene kosten in het kader van een meerwerkopdracht die uiteindelijk niet door [gedaagde01] c.s. is verstrekt. Van Weenen doelt hiermee op het calculatiewerk dat zij op verzoek van [gedaagde01] c.s. heeft verricht in verband met het nieuwe ontwerp voor de woning. Zou voor dat nieuwe ontwerp (ter waarde van € 508.000) de opdracht zijn verstrekt, dan zou dat tot een meerwerk hebben geleid van € 208.000 (namelijk 508.000-300.000). Omdat voor dit ontwerp geen opdracht is verstrekt en in zoverre dus geen meerwerk tot stand is gekomen, is hier artikel III van de overeenkomst van toepassing. Op grond van die bepaling zijn [gedaagde01] c.s. 10% van het beoogde meerwerk verschuldigd, aldus Van Weenen.
5.7.
De vordering is niet toewijsbaar. Van Weenen ziet over het hoofd dat het door haar verrichte calculatiewerk voor het nieuwe ontwerp wel degelijk tot meerwerk heeft geleid, namelijk ter waarde van € 49.669. Artikel III van de overeenkomst heeft op het eerste gezicht geen betrekking op een dergelijke situatie. Het had op de weg van Van Weenen gelegen om zich hiervan rekenschap te geven en toe te lichten hoe de feitelijke situatie zich tot de contractuele regeling verhoudt. Die toelichting heeft zij niet gegeven. Alleen al om deze reden is de vordering onvoldoende onderbouwd. De rechtbank laat in het midden of Van Weenen in dit verband heeft gehandeld in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid door deze post kennelijk pas bij factuur van 29 oktober 2021 bij [gedaagde01] c.s. in rekening heeft gebracht, dat wil zeggen ongeveer een jaar nadat volgens haar de aanspraak zou zijn ontstaan en op een moment dat de verhoudingen tussen partijen al ernstig waren verzuurd.
Transportkosten
5.8.
Van Weenen stelt dat zij in totaal € 10.826,09 van [gedaagde01] c.s. te vorderen heeft als vergoeding voor de extra transportkosten die Van Weenen heeft moeten maken. Deze extra kosten waren noodzakelijk omdat de prefabonderdelen voor de woning niet met het reguliere zware transportmaterieel over de smalle toegangsweg konden worden afgeleverd. De vordering is het totaalbedrag van het benodigde aantal ritten vermenigvuldigd met de op 6 april 2021 door [gedaagde01] c.s. geaccordeerde prijs per rit (€ 984,19).
5.9.
[gedaagde01] c.s. betwisten niet dat zij akkoord zijn gegaan met de genoemde ritprijs. Als verweer voeren zij het volgende aan. In de eerste plaats geldt dat Van Weenen voor aanvang van de overeenkomst al bekend was met het perceel. Van Van Weenen had dan ook mogen worden verwacht met eventuele kosten in verband met de bereikbaarheid rekening te houden bij het bepalen van de aanneemsom. In de tweede plaats geldt dat niet duidelijk is waarop de facturen voor de transportkosten betrekking hebben en evenmin of alle in rekening gebrachte ritten wel noodzakelijk waren.
5.10.
De vordering is toewijsbaar. Het enkele feit dat Van Weenen mogelijk tevoren al bekend was met het terrein waarop het huis van [gedaagde01] c.s. gebouwd zou moeten worden, betekent niet – en ook niet in beginsel – dat Van Weenen daarmee het recht heeft verspeeld om de hiermee gemoeide kosten als meerwerk te bedingen. Verder is van belang dat Van Weenen bij dagvaarding uitvoerig en concreet onderbouwd heeft toegelicht dat en waarom de in rekening gebrachte ritten noodzakelijk waren voor de uitvoering van het werk. Tegen die achtergrond konden [gedaagde01] c.s. niet volstaan met hun algemene stelling dat niet duidelijk is waarop de facturen betrekking hebben. Voor zover [gedaagde01] c.s. in dit verband ter discussie hebben willen stellen dat extra voorzieningen voor het betonstorten helemaal niet nodig bleken, geldt dat Van Weenen onbetwist heeft gesteld dat die veronderstelde kosten ook geen deel uitmaken van de vordering.
Rijplaten, boombeschermers, verkeersborden
5.11.
Van Weenen vordert betaling door [gedaagde01] c.s. van de kosten gemoeid met de door de gemeente geëiste maatregelen in verband met de toegankelijkheid van het perceel. Het gaat om € 12.669,96 voor de huur van stalen rijplaten, € 4.741,89 voor boombeschermers en € 1.915,44 voor de huur van verkeersborden. Van Weenen beroept zich op het akkoord van [gedaagde01] c.s. met deze meerwerkposten, dat blijkt uit de door hen geparafeerde meerwerklijst. Daarnaast vordert Van Weenen nog een bedrag van € 934,36. Het gaat hier volgens Van Weenen om de kosten in verband met het moeten terugplaatsen van de verkeersborden nadat [gedaagde01] c.s. deze hadden verwijderd.
5.12.
[gedaagde01] c.s. stellen zich in de eerste plaats op het standpunt dat Van Weenen tevoren al bekend was met de bijzonderheden van het terrein en daarom deze kostenposten in de aanneemsom had moeten betrekken. Dit verweer faalt om dezelfde reden als weergegeven in 5.10 met betrekking tot de transportkosten. Daarbij komt nog dat de overeenkomst expliciet vermeldt dat rijplaten en kosten voor bouwrijp maken niet in de aanneemsom zijn betrokken.
5.13.
[gedaagde01] c.s. beroepen zich bovendien op dwaling. Volgens hen zijn zij tijdens het overleg van 6 april 2021 (2.9) door Van Weenen onder druk gezet om akkoord te gaan met de hier bedoelde meerwerkposten. [gedaagde01] c.s. vonden de door Van Weenen genoemde kosten veel te hoog en zij wilden de noodzakelijke voorzieningen daarom liever zelf aanbrengen. Volgens Van Weenen kon dat echter niet en moesten de voorzieningen per se door Van Weenen gerealiseerd worden. Dit is achteraf onjuist gebleken. Van Weenen heeft [gedaagde01] c.s. daarom onjuist geïnformeerd en [gedaagde01] c.s. hebben op basis van die onjuiste informatie de meerwerkposten geparafeerd.
5.14.
Dit beroep op dwaling slaagt niet. De rechtbank leidt uit de stellingen van Van Weenen in dit verband af dat haar belang bij het zelf realiseren van de voorzieningen te maken had met haar CAR-verzekeringsdekking en met haar verantwoordelijkheid voor de planning en voortgang van het werk. [gedaagde01] c.s. hebben op zichzelf niet betwist dat Van Weenen op deze belangen heeft gewezen. Waar [gedaagde01] c.s. stellen dat zij onjuist zijn geïnformeerd – en dat zij dus wel degelijk ook zelf de voorzieningen hadden kunnen aanbrengen – baseren zij zich klaarblijkelijk op informatie die zij naderhand van de gemeente hebben gekregen: de betrokken gemeenteambtenaar heeft dit tegen hen gezegd. Deze laatste mededeling maakt de door Van Weenen gedane mededelingen echter niet onjuist. Niet onbegrijpelijk is dat de gemeente het geen probleem vond als [gedaagde01] c.s. zelf de noodzakelijke voorzieningen zouden verzorgen. Het ligt immers voor de hand dat het voor de gemeente alleen van belang is
datde voorzieningen worden getroffen, niet
wiedat doet. Dat staat echter los van en doet niet af aan het belang van Van Weenen om vanwege haar verplichtingen onder haar verzekering en haar verantwoordelijkheid voor de voortgang van het werk een en ander in eigen hand te houden. Van een onjuiste voorstelling van zaken, vereist voor een beroep op dwaling (artikel 6:228 BW), was al met al dus geen sprake.
5.15.
De slotsom is dat [gedaagde01] c.s. de door hen op 6 april 2021 geparafeerde bedragen zijn verschuldigd.
5.16.
Niet toewijsbaar is de vordering van € 934,36 vanwege het terugplaatsen van verwijderde verkeersborden. [gedaagde01] c.s. hebben betwist dat zij de borden hebben verwijderd. Van Weenen heeft op haar beurt geen concrete feiten gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat het [gedaagde01] c.s. zijn geweest die de borden hebben weggehaald.
Elektra
5.17.
Van Weenen vordert € 1.043 voor het intekenen van elektra en € 130 voor “extra elektra aansluiting 10% + uur voorbereidingstijd”.
5.18.
Bij dagvaarding heeft Van Weenen concreet gesteld en onderbouwd met stukken dat zij het intekenen van de elektrapunten als meerwerk zou uitvoeren. Uit de overgelegde stukken volgt voldoende dat [gedaagde01] c.s. daartegen geen bezwaar hadden. Gelet daarop konden [gedaagde01] c.s. niet volstaan met het verweer dat het hen niet duidelijk is op grond waarvan dit werk als meerwerk bij hen in rekening kon worden gebracht. De vordering is toewijsbaar.
5.19.
De vordering van € 130 is voor € 45 door [gedaagde01] c.s. erkend en in zoverre toewijsbaar. Het restant is niet toewijsbaar, nu Van Weenen deze vordering niet heeft toegelicht.
Camerabewaking
5.20.
Van Weenen vordert € 16.728,22 als vergoeding voor de kosten van bewaking van het bouwterrein met een camera. Van Weenen stelt dat zij tot de plaatsing van die camera is overgegaan, omdat [gedaagde01] c.s. zonder toestemming van Van Weenen op het bouwterrein waren gekomen. Haar verzekeraar heeft Van Weenen naar aanleiding daarvan geadviseerd de camera te plaatsen. Tijdens de zitting heeft Van Weenen op een daartoe strekkende vraag verklaard dat de grondslag van deze vordering is gelegen in de artikelen 6:74 en 7:758 lid 2 BW en artikel 4 van de volgens Van Weenen toepasselijke algemene voorwaarden.
5.21.
De vordering is niet toewijsbaar. De door Van Weenen genoemde bepalingen, voor zover al van toepassing, bieden geen grond voor aansprakelijkheid van [gedaagde01] c.s. voor deze kosten. Ook overigens is van een dergelijke grond niet gebleken. Het verweer van [gedaagde01] c.s. op dit punt slaagt. Ten minste had van Van Weenen verwacht mogen worden de plaatsing van de camera op kosten van [gedaagde01] c.s. tevoren aan te kondigen. Dat heeft zij niet gedaan, zo heeft zij tijdens de zitting bevestigd. [gedaagde01] c.s. behoefden daarom niet op deze kosten bedacht te zijn en kunnen daarvoor niet achteraf worden aangesproken. De regeling in de volgens Van Weenen toepasselijke voorwaarden werpt geen ander licht op de zaak. In het midden kan daarom blijven wat het juridische gevolg is van de stelling van [gedaagde01] c.s. dat de algemene voorwaarden bij de totstandkoming van de overeenkomst niet zijn overhandigd.
Extra huur rijplaten en bouwplaatsvoorzieningen
5.22.
Van Weenen vordert een bedrag van € 12.894,20 in verband met de extra huur van de rijplaten in de periode dat zij het werk heeft opgeschort. Ook vordert zij een bedrag van € 14.916,12 voor de huur van bouwplaatsvoorzieningen. Volgens Van Weenen ziet het gevorderde bedrag op de huurkosten over de periode van 22 november 2021 tot en met 4 maart 2022. Gedurende deze periode heeft Van Weenen het werk opgeschort omdat [gedaagde01] c.s. weigerden openstaande facturen te voldoen. De extra huurkosten zijn dus door [gedaagde01] c.s. veroorzaakt en daarom behoren deze redelijkerwijs voor hun rekening te komen, aldus Van Weenen.
5.23.
[gedaagde01] c.s. hebben in de conclusie van antwoord en tijdens de zitting het verweer gevoerd dat de woning eind november 2021 nagenoeg gereed was voor oplevering en dat er in elk geval geen noodzaak meer was voor de aanwezigheid van de rijplaten en de bouwplaatsvoorzieningen. Tijdens de zitting heeft Van Weenen erkend dat een en ander eerder had kunnen worden weggehaald. Ze waren dus kennelijk, zo begrijpt de rechtbank, niet meer nodig voor het kunnen verrichten van de laatste werkzaamheden. Gelet hierop is niet van belang dat het, zoals Van Weenen ter zitting heeft aangevoerd, duurder is om de voorzieningen weg te halen en later weer te moeten terugplaatsen. Dat terugplaatsen zou immers niet nodig zijn geweest. Zeker nu het hier gaat om aanzienlijke kostenposten van € 644,71 respectievelijk € 1.243,01 per week, had bij die stand van zaken van Van Weenen verwacht mogen de rijplaten zo spoedig mogelijk te verwijderen. Zij heeft dat niet gedaan. In zoverre slaagt het beroep van [gedaagde01] c.s. op schending door Van Weenen van haar schadebeperkingsplicht. Een redelijke toepassing hiervan vergt dat de huur van de rijplaten en de overige voorzieningen nog voor een periode van twee weken na 22 november 2021 als schade voor rekening van [gedaagde01] c.s. behoort te komen. Die periode moet geacht worden voldoende te zijn geweest voor Van Weenen om de werkzaamheden uit te voeren die geen uitstel duldden (te weten het plaatsen van de wamtepomp) en de verwijdering van de voorzieningen voor te bereiden. Met deze periode is een bedrag gemoeid van in totaal € 3.775,44. Dat bedrag is toewijsbaar, het meerdere wordt afgewezen.
Slotsom
5.24.
Een en ander leidt tot opstelling van toewijsbare posten:
  • meerwerk nieuw ontwerp € 37.251,75
  • transportkosten € 10.826,09
  • (eerste) huur stalen rijplaten € 12.669,96
  • boombeschermers € 4.741,89
  • verkeersborden € 1.915,44
  • elektra € 1.088,00
  • bouwplaatsvoorzieningen
Totaal € 72.268,57
5.25.
Met verwijzing naar de regeling in de overeenkomst vordert Van Weenen de contractuele rente van 5% met ingang van 28 juli 2022. De vordering is voldoende onderbouwd en niet door [gedaagde01] c.s. bestreden, zodat deze toewijsbaar is.
5.26.
Van Weenen vordert een bedrag van [gedaagde01] c.s. tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Bij brief van 1 december 2021 heeft de advocaat van Van Weenen [gedaagde01] c.s. gesommeerd over te gaan tot betaling van de op dat moment verschuldigde bedragen. Deze brief voldoet aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW. [gedaagde01] c.s. zijn daarom vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. Gelet op de hoogte van de hoofdsom, voor zover toewijsbaar, stelt de rechtbank de door [gedaagde01] c.s. verschuldigde vergoeding vast op € 1.498. De wettelijke rente hierover is zoals gevorderd toewijsbaar vanaf de dag van dagvaarding.
5.27.
[gedaagde01] c.s. worden al met al overwegend in het ongelijk gesteld. Zij worden daarom veroordeeld in de proceskosten van Van Weenen. De te betalen vergoeding voor het griffierecht en de advocaatkosten wordt gerelateerd aan de hoofdsom zoals die toewijsbaar is. Dit betekent dat de proceskosten als volgt worden begroot:
  • griffierecht € 2.837,00
  • betekeningskosten € 111,29
  • advocaatsalaris
  • totaal € 5.314,29
De wettelijke rente is toewijsbaar zoals hierna in de beslissing omschreven.

6.De beoordeling in reconventie

kosten vervangende huisvesting

6.1.
[gedaagde01] c.s. vorderen van Van Weenen vergoeding van de kosten die zij hebben gemaakt voor onder andere vervangende huisvesting gedurende de tijd dat Van Weenen zich op haar retentierecht heeft beroepen. De rechtbank begrijpt dit betoog zo dat Van Weenen zich in de visie van [gedaagde01] c.s. ten onrechte op het retentierecht heeft beroepen en dat zij daarom aansprakelijk is voor de schade die [gedaagde01] c.s. als gevolg daarvan hebben geleden.
6.2.
De vordering is niet toewijsbaar. Uit de beoordeling in conventie volgt dat [gedaagde01] c.s. op het moment waarop Van Weenen het retentierecht inriep een aanzienlijk bedrag verschuldigd waren. Dat betekent dat Van Weenen in beginsel gerechtigd was om zich op een opschortingsrecht te beroepen (artikel 6:52 BW). Van Weenen heeft zich in dit verband niet onredelijk opgesteld. Zij heeft immers voorafgaande aan de opschorting geprobeerd tot voorlopige overeenstemming te komen door voor te stellen dat [gedaagde01] c.s. in elk geval de door hen geparafeerde posten zou voldoen, waarna partijen over de resterende posten met elkaar in overleg zouden treden. Het gerechtvaardigde beroep op opschorting gaf Van Weenen de bevoegdheid het retentierecht in te roepen (artikel 3:290 BW). Het handelen van Van Weenen in dit verband heeft haar dus niet schadeplichtig gemaakt. Er is daarom geen grond voor een verplichting tot vergoeding van kosten van vervangende huisvesting. Dat geldt ook voor de hieraan verwante posten, zoals kosten van water en elektra en de OZB-belasting.
kosten rijplaten, boombeschermers
6.3.
[gedaagde01] c.s. vorderen veroordeling van Van Weenen tot terugbetaling van het door hen betaalde deel van de kosten voor huur van rijplaten en boombeschermers. Deze vordering is, zo begrijpt de rechtbank, gebaseerd op hun standpunt dat zij hebben gedwaald toen zij akkoord gingen met deze meerwerkposten, zodat zij zich op vernietiging van die overeenkomst kunnen beroepen. Dit betoog faalt, waarvoor de rechtbank verwijst naar 5.14.
heipalen
6.4.
[gedaagde01] c.s. vorderen een bedrag van € 16.696,72. Bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie hebben zij gesteld dat zij dit bedrag teveel hebben betaald voor het meerwerk in verband met de levering door Van Weenen van heipalen. Van Weenen heeft in verband met dit meerwerk heipalen van 7,4 meter lang geoffreerd voor een bedrag van € 26.286,72. Daarmee zijn [gedaagde01] c.s. akkoord gegaan. Uit de factuur van haar onderaannemer, die [gedaagde01] c.s. in handen hebben gekregen, volgt echter dat heipalen van slechts 5 meter lang zijn gebruikt en daarvoor € 9.590 aan Van Weenen in rekening heeft gebracht. [gedaagde01] c.s. menen kennelijk dat zij het verschil tussen deze laatst genoemde bedragen onverschuldigd hebben betaald.
6.5.
De vordering is op de grondslag van onverschuldigde betaling niet toewijsbaar. Het enkele feit dat de onderaannemer van Van Weenen zijn werkzaamheden voor een aanzienlijk lager bedrag heeft uitgevoerd maakt niet dat [gedaagde01] c.s. als opdrachtgever van de hoofdaannemer het verschil onverschuldigd hebben betaald. De grondslag voor hun betaling is immers gelegen in het akkoord met de offerte van Van Weenen.
6.6.
Tijdens de zitting hebben [gedaagde01] c.s. een ander betoog gevoerd. Zij hebben naar voren gebracht dat het gebruik van palen van 5 meter lengte in plaats van palen van 7,4 meter lengte betekent dat er sprake is van een constructiefout, waarvan de vraag is of dat ernstig is of niet. Als mocht blijken dat de kortere palen ook volstaan, is het niet ernstig. In het ergste geval zou het hele huis weer moeten worden afgebroken, aldus [gedaagde01] c.s..
6.7.
In feite komt dit betoog neer op een wijziging van de grondslag van de eis. In plaats van onverschuldigde betaling leggen [gedaagde01] c.s. met dit betoog immers wanprestatie aan hun vordering ten grondslag. Deze wijziging van de grondslag van de eis is niet schriftelijk gedaan (zie artikel 130 Rv) en Van Weenen heeft zich daartegen (dus) ook niet deugdelijk kunnen verweren. [gedaagde01] c.s. hebben kennelijk ook geen aanleiding gezien de eis zelf te wijzigen, terwijl uit hun betoog naar voren komt dat zij er ook zelf (nog) niet van overtuigd zijn dat het gebruik van kortere palen tot schade heeft geleid. Hoe dan ook kan dus ook langs deze weg de vordering niet worden toegewezen.
badkamer
6.8.
[gedaagde01] c.s. vorderen een bedrag van € 5.121,94 in verband met herstelwerkzaamheden in de badkamer. Volgens [gedaagde01] c.s. had Van Weenen de leidingen ten onrechte niet in de spouwmuur verwerkt. Bij de oplevering van de woning bleek dat Van Weenen weigerde dat alsnog te doen. [gedaagde01] c.s. hebben toen een andere aannemer voor dit werk ingeschakeld en deze heeft het gevorderde bedrag in rekening gebracht.
6.9.
Van Weenen heeft op dit punt uitvoerig verweer gevoerd. Partijen hebben afgesproken dat Van Weenen een cascobadkamer zou leveren. [gedaagde01] c.s. zouden zelf zorgdragen voor de inrichting daarvan. Ten behoeve van die latere inrichting zouden de leidingen door Van Weenen tot aan de badkamer worden gelegd, waar die zouden worden afgedopt. [gedaagde01] c.s. zijn daarmee uitdrukkelijk akkoord gegaan. Conform deze afspraken is het leidingwerk opgeleverd, aldus Van Weenen. Van Weenen heeft dit betoog onderbouwd met onder andere tekeningen en e-mails.
6.10.
In het licht van het uitvoerige verweer van Van Weenen hebben [gedaagde01] c.s. hun betoog onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Tijdens de zitting hebben zij volstaan met de opmerking dat men mag verwachten dat de leidingen achter de wand zitten op de plaats waar de wc en de fonteintjes komen en dat de leiding voor een wasbak in de meterkast zit. Dit is onvoldoende om de onderbouwde betwisting door Van Weenen te weerleggen. De vordering is niet toewijsbaar.
ten slotte
6.11.
Omdat de vordering van [gedaagde01] c.s. op alle punten moet worden afgewezen, komt ook de vordering voor buitengerechtelijke incassokosten niet voor toewijzing in aanmerking.
6.12.
[gedaagde01] c.s. worden veroordeeld in de proceskosten van Van Weenen. Deze worden begroot op € 1.183 voor advocaatsalaris. De wettelijke rente hierover is toewijsbaar zoals in de beslissing omschreven.
6.13.
In de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie noemen [gedaagde01] c.s. enkele nog openstaande opleverpunten. Zij verbinden daaraan echter geen rechtsgevolg (afgezien van hun vordering met betrekking tot de badkamer). Het deel van de aanneemsom dat in dit verband bij de notaris is gedeponeerd maakt, voor zover de rechtbank dat kan overzien, ook geen deel uit van de vordering van Van Weenen in conventie. Het betoog over de opleverpunten laat de rechtbank daarom verder buiten beschouwing.

7.De beslissing

in conventie

7.1.
veroordeelt [gedaagde01] c.s. hoofdelijk tot betaling aan Van Weenen van € 72.268,57, te vermeerderen met de contractuele rente van 5% per jaar met ingang van 28 juli 2022 tot de dag van voldoening;
7.2.
veroordeelt [gedaagde01] c.s. hoofdelijk tot betaling aan Van Weenen van € 1.498,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 30 september 2022 tot aan de dag van voldoening;
7.3.
veroordeelt [gedaagde01] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van Van Weenen, tot op vandaag begroot op € 5.314,29, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na vandaag tot aan de dag van voldoening;
7.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
7.6.
wijst de vordering af;
7.7.
veroordeelt [gedaagde01] c.s. in de proceskosten van Van Weenen, tot op vandaag begroot op € 1.183,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na vandaag tot aan de dag van voldoening;
7.8.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023.
1980/
3310