ECLI:NL:RBROT:2023:4146

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
10/131079-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen uitstel van voorwaardelijke invrijheidstelling in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 april 2023 uitspraak gedaan over een bezwaar van de veroordeelde tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen. De veroordeelde, die op 18 november 2021 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, kwam op 7 mei 2023 in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Openbaar Ministerie had echter op 20 maart 2023 besloten deze beslissing voor 90 dagen uit te stellen, wat leidde tot het indienen van een bezwaarschrift op 3 april 2023.

Tijdens de behandeling van het bezwaar in raadkamer heeft de veroordeelde, vertegenwoordigd door zijn raadsman, aangevoerd dat er onvoldoende aandacht is besteed aan zijn resocialisatie en re-integratie tijdens zijn detentie. Hij stelde dat hij geen ongewenst gedrag had vertoond en dat hij bereid was om tijdelijk bij zijn zwager in Rotterdam te verblijven. Het Openbaar Ministerie daarentegen betoogde dat de veroordeelde zich in detentie niet goed had gedragen en dat er onvoldoende zekerheid was dat hij bij zijn zwager de nodige ondersteuning zou krijgen.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde een plek binnen een begeleide woonvoorziening nodig heeft en dat het voorstel om bij zijn zwager te verblijven onvoldoende onderbouwd was. Daarom werd het bezwaar ongegrond verklaard, met de verwachting dat het Openbaar Ministerie binnen de gestelde termijn van 90 dagen opnieuw zou beoordelen of er eerder een beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling kon worden genomen, indien er eerder passende woonruimte beschikbaar zou zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
parketnummer : 10/131079-21
v.i. nummer : [v.i.-nummer01]
raadkamernummer : [raadkamernummer01]
datum : 28 april 2023
beslissing van de raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[veroordeelde01] ,

geboren op [geboortedatum01] 1996 te [geboorteplaats01] (Nederlandse Antillen),
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn, locatie [locatie01 1] ,
voor deze zaak domicilie kiezende te (6361 EK) Nuth, Dorpstraat 83 ten kantore van zijn raadsman mr. V.S.J. Chorus,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van 18 november 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden.
De veroordeelde kan, gelet op artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, op 7 mei 2023 in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het Openbaar Ministerie heeft op 20 maart 2023 de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 90 dagen uitgesteld, te rekenen vanaf 7 mei 2023.
Een kennisgeving van de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 21 maart 2023 aan de veroordeelde betekend.

Procedure

Het bezwaar tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 3 april 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 28 april 2023 het bezwaar in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, waarnemend raadsman mr. H.E.P. van Geelkerken namens mr. V.S.J. Chorus, en de officier van justitie mr. I.C.M.E. Meissen in raadkamer gehoord.

Bezwaar

De veroordeelde kan zich niet verenigen met de beslissing van het Openbaar Ministerie om de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen.
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat gedurende zijn detentie onvoldoende is gedaan voor zijn resocialisatie en re-integratie. Pas aan het einde van zijn detentie werd gesproken over de noodzakelijkheid tot vinden van een geschikte woning. De veroordeelde heeft geen ongewenst gedrag vertoond tijdens zijn detentie en wil van zijn resocialisatie een succes maken.
Bij de behandeling van het bezwaarschrift in raadkamer heeft de veroordeelde naar voren gebracht dat hij hulp nodig heeft en dat hij tijdens een voorwaardelijke invrijheidstelling eventueel bij zijn zwager in Rotterdam kan verblijven, zolang nog geen geschikte woning is gevonden.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard, omdat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Anders dan door de verdediging is aangevoerd, blijkt uit het reclasseringsadvies dat de veroordeelde zich in detentie tot 17 juni 2022 niet goed heeft gedragen en pas daarna gedragsverandering heeft laten zien. De reclassering heeft in beginsel positief geadviseerd over de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, mits voor hem een begeleid wonen voorziening kan worden gevonden. De veroordeelde is na het uitbrengen van dit advies afgewezen voor een plek bij Nourzorg Arnhem. Een volgende intake voor huisvesting staat gepland op 16 mei 2023 bij het Leger des Heils [locatie01 2] .
Een eventueel verblijf bij een zwager van de veroordeelde geeft onvoldoende zekerheid dat de maatschappij wordt beschermd tegen strafbaar gedrag en dat het recidiverisico wordt beperkt.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, Sv dient de rechtbank te onderzoeken of het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De rechtbank acht – op basis van het reclasseringsadvies – noodzakelijk dat de veroordeelde in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling een plek krijgt binnen een voorziening voor begeleid wonen. De veroordeelde heeft in raadkamer ook zelf verklaard dat hij hulp nodig heeft. Volgens de veroordeelde kan hij in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling tijdelijk bij een zwager wonen. Hij kon daarbij ter zitting echter geen informatie geven over de achternaam en woonplaats van deze zwager, noch over diens bereidheid om hem eventueel onderdak te verschaffen. De rechtbank acht het voorstel van de veroordeelde daarom onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat de veroordeelde in dat geval niet de hulp zou krijgen die hij nodig heeft. Dat betekent dat een verblijf bij zijn zwager op dit moment geen reëel alternatief is voor een plek binnen een begeleide woonvoorziening.
Nu op dit moment nog geen plaats in een passende woonvoorziening beschikbaar is en de reclassering inschat dat zij drie maanden nodig heeft om een geschikte woonvoorziening voor de veroordeelde te vinden, is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het bezwaarschrift zal derhalve ongegrond worden verklaard.
In lijn met het reclasseringsadvies, gaat de rechtbank er vanuit dat het Openbaar Ministerie binnen de getaxeerde termijn van 90 dagen al op een eerder moment een beslissing zal nemen over de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, indien er eerder passende woonruimte beschikbaar is.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. L. Stevens, voorzitter,
en mrs. A.M.G. van de Kragt en J.M.L. van Mulbregt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Dere, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2023.