ECLI:NL:RBROT:2023:4111

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
C/10/639940 / HA ZA 22-483
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgenamen in geschil over leningen aan overleden broer en verdeling nalatenschap

In deze zaak vorderen twee broers, [eiser01] en [eiser02], van de erfgenaam van hun overleden broer, [gedaagde01], dat zij een bedrag van € 215.015,- aan de nalatenschap van hun moeder verschuldigd is. De broers stellen dat zij in de periode van 2004 tot 2013 ieder een bedrag van € 104.880,- aan hun broer [naam02] hebben geleend, wat door de gedaagde wordt betwist. De rechtbank heeft de broers in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van deze leningen. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere erfgenamen en de onduidelijkheid over de nalatenschap van zowel de vader als de moeder van de broers. De rechtbank heeft de vorderingen van de broers vooralsnog aangehouden in afwachting van bewijslevering. Daarnaast is er een geschil over de verkoop van een motorjacht door de moeder van de broers aan [naam02] voor een te laag bedrag, wat ook ter discussie staat. De rechtbank heeft de broers toegelaten tot bewijslevering over hun vorderingen en de zaak wordt vervolgd op een later moment.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/639940 / HA ZA 22-483
Vonnis van 26 april 2023
in de zaak van

1..[eiser01] ,

pro se en in zijn hoedanigheid van deelgenoot in het restant van de nalatenschap van [naam01] ,
wonende te Kamperland,
2.
[eiser02],
pro se en in zijn hoedanigheid van deelgenoot in het restant van de nalatenschap van [naam01] ,
wonende te Amsterdam,
eisers,
advocaat mr. R.D. Rischen te Rotterdam,
tegen
[gedaagde01],
in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [naam02] , alsmede in haar hoedanigheid van enig erfgenaam van [naam02] , alsmede in haar haar hoedanigheid van deelgenoot in het restant van de nalatenschap van [naam01] ,
wonende te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. P.J. Winkel te Leiden.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser01] , [eiser02] en [gedaagde01] genoemd worden, omdat hun achternamen niet onderscheidend zijn.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 juni 2022, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het B8-formulier van [eiser01] en [gedaagde02] van 27 februari 2023, met producties;
  • de spreekaantekeningen van [eiser01] en [gedaagde02] , met producties.
1.2.
Op 9 maart 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en hun advocaten besproken. Daarbij was ook aanwezig [naam03] , de halfbroer van [gedaagde01] .

2..De feiten

2.1.
[eiser01] , [eiser02] en [naam02] (hierna: [naam02] ) zijn de kinderen van [naam04] (hierna: vader) en [naam01] (hierna: moeder). [gedaagde01] is de dochter van [naam02] .
2.2.
Vader is op 8 augustus 1994 overleden. Hij heeft bij testamenten van 29 juni 1966, 24 oktober 1985 en 10 maart 1986 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft in deze testamenten moeder, [eiser01] , [eiser02] en [naam02] tot zijn erfgenamen benoemd en een ouderlijke boedelverdeling opgenomen. In het testament van 10 maart 1986 heeft vader bepaald dat [naam02] niet meer uit zijn nalatenschap zal ontvangen dan zijn legitieme portie en alles wat [naam02] uit zijn nalatenschap zou verkrijgen onder bewind wordt gesteld gedurende diens leven. Na het overlijden van vader is in eerste instantie ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank) tot testamentair bewindvoerder benoemd conform het testament. Omdat de bank terugtrad als bewindvoerder, zijn per 5 december 1994 [eiser01] en [gedaagde02] , met toestemming van moeder en [naam02] , tot opvolgend bewindvoerders benoemd. De erfdelen van [eiser01] , [eiser02] en [naam02] waren blijkens de testamenten pas opeisbaar na het overlijden van moeder. Moeder heeft van de nalatenschap van vader geen boedelbeschrijving opgemaakt, zodat onduidelijk is gebleven wat de erfdelen waren. [eiser01] en [gedaagde02] hebben hun taken als testamentaire bewindvoerders feitelijk niet uitgevoerd, omdat [naam02] uit de nalatenschap van vader slechts een niet-opeisbare vordering ontving op moeder.
2.3.
Op 11 oktober 2000 heeft moeder een stalen motorjacht, genaamd [naam motorjacht01] , gebouwd omstreeks 1975, met alle scheepstoebehoren (hierna: het motorjacht) verkocht aan [naam02] . Dit motorjacht was in opdracht van vader en moeder gebouwd en na het overlijden van vader was moeder hiervan de eigenaar geworden. Moeder heeft het motorjacht aan [naam02] verkocht voor f 110.000,- (€ 49.915,-). In een akte van geldlening van 11 oktober 2000 zijn moeder en [naam02] overeengekomen dat [naam02] het bedrag van f 110.000,- van moeder leent, dat deze lening direct opeisbaar is en [naam02] geen rente verschuldigd is. Daarnaast zijn moeder en [naam02] in de akte van geldlening van 11 oktober 2000 overeengekomen dat moeder een bedrag van f 55.000,- kwijtscheldt, welk bedrag door [naam02] als schenking is aanvaard. De restantschuld bedroeg hierdoor f 55.000,-. [naam02] heeft dit motorjacht in 2005 verkocht voor € 97.500,-.
2.4.
Moeder is op 29 maart 2010 overleden. Zij heeft bij testament van 8 november 1994 over haar nalatenschap beschikt en daarin [eiser01] , [eiser02] en [naam02] voor gelijke delen tot haar erfgenamen benoemd. In dit testament heeft moeder bepaald dat alles wat [naam02] uit haar nalatenschap zou verkrijgen onder bewind wordt gesteld. Deze onderbewindstelling heeft moeder echter bij aanvullend testament van 25 oktober 2000 ingetrokken.
2.5.
Tot de nalatenschap van moeder behoorde de woning gelegen aan de [adres01] te [plaats01] en een gedeelte van een perceel plantsoen bij de [adres01] te [plaats01] (hierna: de woning). [eiser01] en [gedaagde02] wilden deze woning na het overlijden van moeder verkopen, maar konden hiertoe niet overgaan omdat zij geen contact meer konden krijgen met [naam02] en hij zonder bekende woon- en verblijfplaats was. De kantonrechter van de rechtbank Dordrecht heeft daarom, op verzoek van [eiser01] en [gedaagde02] , bij beschikking van 8 juli 2010 een (afwezigheids)bewind ingesteld over het onverdeeld aandeel (1/3) van [naam02] in de nalatenschap van moeder en [eiser01] en [gedaagde02] tot bewindvoerders benoemd. De woning is uiteindelijk, na machtiging van de kantonrechter, verkocht voor een bedrag van € 820.000,-. [eiser01] en [gedaagde02] hebben vervolgens op hun eigen namen een gezamenlijke bankrekening geopend bij de Rabobank ‘inzake [naam02] ’ en op deze bankrekening gelden gestort die vrijkwamen uit de nalatenschap van moeder, zijnde de netto verkoopopbrengst van de woning en hetgeen nog resteerde op de bankrekening van moeder. [eiser01] en [gedaagde02] hebben in eerste instantie een bedrag van € 260.000,- op deze bankrekening gestort en vervolgens hier een bedrag van € 45.639,35 voor de erfbelasting afgehaald. [eiser01] en [gedaagde02] hebben jaarlijks bij de kantonrechter rekening en verantwoording afgelegd over het saldo op de bankrekening. Dit hield in feite in dat het banksaldo iets veranderde doordat de bankkosten op het saldo in mindering werden gebracht en de rente erop werd bijgeschreven.
2.6.
[naam02] is op 2 juni 2019 overleden. Zowel [eiser01] , [eiser02] als [gedaagde01] waren hiervan niet op de hoogte. [gedaagde01] is door een pensioenfonds op de hoogte gesteld van het overlijden van [naam02] . [eiser01] en [gedaagde02] zijn door [naam03] , de halfbroer van [gedaagde01] , op de hoogte gesteld van het overlijden van [naam02] . [naam02] heeft bij testament van 19 augustus 1999 over zijn nalatenschap beschikt en [gedaagde01] als erfgenaam benoemd. [gedaagde01] heeft de nalatenschap van [naam02] beneficiair aanvaard, zodat zij tevens vereffenaar in de nalatenschap van haar vader is.
2.7.
Op 31 maart 2021 hebben [eiser01] en [gedaagde02] eindrekening en verantwoording van het afwezigheidsbewind bij de kantonrechter ingediend. Zij hebben hierin opgenomen dat het eindsaldo op de Rabobankrekening ‘inzake [naam02] ’ € 235.737,15 bedraagt. Daarnaast hebben zij hierin voor het eerst opgenomen dat [naam02] zowel aan [eiser01] als [gedaagde02] een schuld heeft ten bedrage van € 105.000,-, zijnde in totaal € 210.000,-.
2.8.
Naar aanleiding van een verzoek van [gedaagde01] van 18 augustus 2021 aan de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht, hebben partijen uiteindelijk afspraken gemaakt over het bedrag dat nog op de Rabobankrekening ‘inzake [naam02] ’ stond. Partijen hebben afgesproken dat [eiser01] en [gedaagde02] het bedrag van € 235.760,70 overmaken naar de derdengeldenrekening van mr. Rischen, die dit bedrag later zou overmaken naar een door partijen te openen bankrekening. Op 23 maart 2022 heeft mr. Rischen het bedrag van € 235.760,70 over gemaakt naar de bankrekening [iban_nummer01] die op naam staat van [eiser01] , [eiser02] en/of [gedaagde01] .

3..Het geschil

3.1.
[eiser01] en [gedaagde02] vorderen – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat de vorderingen die [eiser01] en [gedaagde02] gezamenlijk hadden uit hoofde van de overeenkomst van 23 december 2013 zijn verrekend met de vorderingen die [gedaagde01] in haar hoedanigheid van vereffenaar/erfgenaam op [eiser01] en [gedaagde02] gezamenlijk had uit hoofde van de nalatenschap van moeder en daardoor te niet zijn gegaan tot hun gemeenschappelijk beloop en dat [gedaagde02] en [eiser01] ieder recht hebben op een bedrag van € 104.880,-;
[gedaagde01] in haar hoedanigheid van vereffenaar/erfgenaam te veroordelen om binnen 30 dagen na het wijzen van het vonnis er aan mee te werken dat een bedrag van € 104.880,- zowel aan [eiser01] als aan [gedaagde02] wordt overgemaakt van de gemeenschappelijke rekening bij de Rabobank, te vermeerderen met de wettelijke rente, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat [gedaagde01] na 30 dagen na het wijzen van het vonnis in gebreke blijft die medewerking te verlenen;
voor het geval het beroep op verrekening niet slaagt: voor recht te verklaren dat [eiser01] en [gedaagde02] ieder een vordering op de nalatenschap van [naam02] en daarom op [gedaagde01] in haar hoedanigheid van vereffenaar hebben ter grootte van € 104.880,- (gezamenlijk € 209.670,-) op grond van de overeenkomst van 23 december 2013 en te bepalen dat [gedaagde01] in haar hoedanigheid van vereffenaar die bedragen aan [eiser01] en [gedaagde02] dien uit te betalen (desnoods pondspondsgewijs binnen 30 dagen na verloop van de vereffening), alsmede er aan mee te werken dat een bedrag ad € 104.880,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, zowel aan [eiser01] en [gedaagde02] , althans dat bedrag dat pondspondsgewijs aan ieder van hen toekomt, wordt overgemaakt van de gemeenschappelijke rekening bij de Rabobank, te vermeerderen met de wettelijke rente onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat [gedaagde01] na 30 dagen na het wijzen van het vonnis in gebreke blijft die medewerking te verlenen;
de gevolgen van de verkoopovereenkomst en de daaropvolgende akte van levering van 11 oktober 2000 tussen moeder en [naam02] over het motorjacht te wijzigen in die zin dat de verkoopprijs dient te worden gelezen als € 240.000,- in plaats van f 110.000,- (€ 49.915,-) en voor recht te verklaren dat (de nalatenschap
van) [naam02] alsnog aan de nalatenschap van moeder verschuldigd is een bedrag van € 215.015,-, subsidiair € 24.568,-;
5. te bepalen dat het restant van de nalatenschap van moeder ter grootte van
€ 240.000,-, subsidiair € 24.568,-, gelijkelijk wordt verdeeld tussen [eiser01] , [eiser02] en [gedaagde01] , dusdanig dat aan ieder toekomt een bedrag van € 71.671,-, subsidiair € 8.328,-;
6. voor recht te verklaren dat [eiser01] en [gedaagde02] ieder een vordering op de nalatenschap van [naam02] en daarom op [gedaagde01] in haar hoedanigheid van vereffenaar/erfgenaam hebben ter grootte van € 71.671,-, subsidiair € 8.328,-, met betrekking tot het restant van de nalatenschap van moeder en te bepalen dat [gedaagde01] in haar hoedanigheid van vereffenaar aan [eiser01] en [gedaagde02] dient te uit betalen een bedrag van € 71.671,-, subsidiair € 8.328,-, (desnoods pondspondsgewijs binnen 30 dagen na verloop van de vereffening), alsmede er aan mee te werken dat een bedrag van € 71.671,-, subsidiair € 8.328,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, zowel aan [eiser01] en [gedaagde02] , althans dat bedrag dat pondspondsgewijs aan ieder van hen toekomt, wordt overgemaakt van de gemeenschappelijke rekening bij de Rabobank, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat [gedaagde01] na 30 dagen na het wijzen van het vonnis in gebreke blijft die medewerking te verlenen;
7. [gedaagde01] in haar hoedanigheid van vereffenaar te veroordelen om aan [eiser01] te voldoen een bedrag van € 692,50, te vermeerderen met de wettelijke rente, met betrekking tot de declaratie van 23 juli 2021 van notariskantoor Bierenga voor het opmaken en passeren van de verklaring van erfrecht in de nalatenschap van [naam02] met bepaling
dat deze vordering bij voorrang dient te worden voldaan door [gedaagde01] in haar hoedanigheid van vereffenaar;
8. [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten, met wettelijke rente.
3.2.
Aan de vorderingen onder 1 tot en met 3 leggen [eiser01] en [gedaagde02] het volgende ten grondslag. [eiser01] en [gedaagde02] hebben ieder in de periode van 2004 tot 2013 een bedrag van € 104.880,- aan [naam02] geleend. In de overeenkomst van 23 december 2013 heeft [naam02] erkend dat hij deze bedragen heeft ontvangen en aan [eiser01] en [gedaagde02] moet terugbetalen. [naam02] heeft deze bedragen echter niet terugbetaald, zodat [eiser01] en [gedaagde02] ieder een vordering hebben op [naam02] . Deze vordering mochten zij verrekenen met het bedrag van € 235.760,70 dat nog op de Rabobankrekening ‘inzake [naam02] ’ stond, zodat zij dit bedrag niet aan [gedaagde01] hoeven af te geven. Als het beroep op verrekening niet slaagt, dan hebben [eiser01] en [gedaagde02] gelet op de overeenkomst van 23 december 2013 ieder een vordering op [gedaagde01] in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [naam02] en als erfgenaam van [naam02] ten bedrage van € 104.880,-.
Aan de vorderingen onder 4 tot en met 6 leggen [eiser01] en [gedaagde02] het volgende ten grondslag. De nalatenschap van moeder is nog niet geheel verdeeld geweest. Een onverdeeld restant is een vordering op [naam02] met betrekking tot het motorjacht. Moeder heeft het motorjacht voor een te laag bedrag verkocht aan [naam02] , omdat de waarde destijds € 240.000,- bedroeg. Er is sprake van dwaling, misbruik van omstandigheden of paulianeus handelen door [naam02] , waardoor [eiser01] en [gedaagde02] recht en belang hebben te vorderen dat op grond van artikel 6:230 BW de rechtbank de gevolgen van de overeenkomst wijzigt ter opheffing van het nadeel dat is geleden. Dat nadeel bedraagt € 215.015,-. Iedere deelgenoot heeft recht op 1/3e deel daarvan, dus op € 71.671,-. Subsidiair stellen [eiser01] en [gedaagde02] zich op het standpunt dat [naam02] een bedrag van f 55.000,- van moeder heeft geleend en dit niet heeft terugbetaald. Het onverdeelde bestanddeel van de nalatenschap van moeder is gelet hierop een vordering van (de nalatenschap van) moeder op [naam02] op grond van de akte van 11 oktober 2000 ter grootte van € 24.958,- (f 55.000,-), zodat [eiser01] en [gedaagde02] ieder recht hebben op 1/3e deel daarvan, dus op € 8.319,-.
Aan de vordering onder 7 legt [eiser01] ten grondslag dat hij de kosten m.b.t. de verklaring van erfrecht heeft betaald, zodat hij een vordering heeft op de nalatenschap van [naam02] die met voorrang voldaan moet worden.
3.3.
[gedaagde01] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [eiser01] en [gedaagde02] moeten worden afgewezen. Op haar stellingen zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

4..De beoordeling

Vorderingen 1 tot en met 3

4.1.
Aan de onder vordering 1 tot en met 3 gevorderde verrekening, dan wel nakoming van de terugbetalingsverplichting, hebben [eiser01] en [gedaagde02] de volgende feiten ten grondslag gelegd. [naam02] was een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, kon niet goed met geld omgaan en vroeg regelmatig geld aan zijn ouders en later aan [eiser01] en [gedaagde02] . In de periode van 2004 tot en met december 2013, en ook daarvoor, hebben [eiser01] en [gedaagde02] regelmatig geld geleend aan [naam02] . Dit waren voorschotten op de nalatenschap van moeder. [eiser01] en [gedaagde02] betaalden niet ieder € 920,- per maand aan [naam02] , zoals in de dagvaarding staat, maar dit waren vaak verschillende bedragen. Meestal werd contant geld aan [naam02] overhandigd op een parkeerterrein in Dordrecht. In december 2013 verscheen [naam02] plotseling weer ten tonele bij [eiser01] en [gedaagde02] , omdat hij een schuldhulptraject wilde starten en zijn (financiële) problemen wilde oplossen. Op verzoek van [naam02] hebben de drie broers toen met elkaar gesproken over de door [eiser01] en [gedaagde02] aan [naam02] uitgeleende gelden en deze afspraken zijn op papier gezet door [naam05] (hierna: [naam05] ), die op dat moment werkzaam was bij Bestis Advies en Belastingen (en thans bij Maas Consulting). In de door [naam02] , [eiser01] , [eiser02] en [naam05] ondertekende overeenkomst van 23 december 2013 heeft [naam02] erkend dat hij aan zowel [eiser01] en [gedaagde02] een bedrag verschuldigd is van € 104.880,-.
4.2.
[eiser01] en [gedaagde02] hebben ter onderbouwing van het voorgaande een door [naam02] ondertekende verklaring overgelegd van 24 juli 2004, waarin hij het volgende schrijft:
“Ik, [naam02] , ga er mee akkoord dat mijn broer [eiser01] alles wat hij overmaakt op mijn bankrekening ten laste gaat van eventuele erfenis, wat is te controleren via de bankafschriften. Mijn hartelijke dan voorjouw hulp in deze moeilijke tijden.”
Uit deze verklaring blijkt volgens [eiser01] en [gedaagde02] dat [naam02] structureel geld nodig had en dat de moeder van [gedaagde01] daarvan wist.
4.3.
[eiser01] en [gedaagde02] hebben daarnaast de (volgens hen ook door [naam02] ondertekende) overeenkomst van 23 december 2013 overgelegd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Artikel 2
Partij 1 (lees: [naam02] ) leent maandelijks op basis van een renteloze lening van zowel Partij 2 (lees: [eiser01] ) als Partij 3 (lees: [gedaagde02] ) een bedrag van 920 Euro dat heden heeft geleid tot een schuld van 104.880 Euro aan zowel Partij 2 als Partij 3. Partij 1 erkent dat deze twee schulden die voorafgaande aan de dag van de ondertekening van deze Overeenkomst zijn ontstaan, bij een verdere bereidheid van Partij 2 en Partij 3 om maandelijkse bedragen te verstrekken en aan de bestaande schulden zullen worden toegevoegd.
Artikel 3
Over de schulden is Partij 1 zowel aan Partij 2 als Partij 3 geen rente verschuldigd. De looptijd van de twee renteloze leningsovereenkomsten is tot en met december 2020.
(…)
Artikel 6
Partij 2 en Partij 3 zijn gerechtigd schuldvorderingen direct zonder ingebrekestelling te verrekenen met dat deel uit de nalatenschap van [naam01] wat aan Partij 1 toekomt.”
4.4.
[eiser01] en [gedaagde02] hebben voorts een brief overgelegd van [naam05] van 14 december 2021 waarin hij, voor zover hier van belang, als volgt verklaart over de overeenkomst van 23 december 2013:
“Eind december 2013 heeft [naam02] met mij contact gezocht. Tegen de achtergrond dat we met het bedrijf in de regio Rotterdam ons onder meer bezighouden met het verlenen van schuldhulpverlening, heeft [naam02] met mij een gesprek gehad. Uit dit gesprek kwam naar voren dat hij, gezien zijn financiële situatie, bij ons een schuldhulptraject wilde starten en dat hij zo de problemen wilde oplossen. [naam02] heeft toen aangegeven dat hij met zijn broers - bij wie hij ook de nodige schulden had opgebouwd - om tafel wilde.
Ik heb ingestemd met een onderhoud op kantoor, met dien verstande dat [naam02] zelf contact zou opnemen met zijn broers. Op 23 december 2013 heeft het onderhoud tussen de drie broers plaatsgevonden. Op verzoek van [naam02] is datgene wat partijen met elkaar over en weer hadden besproken over de (uit)geleende gelden uiteindelijk door mij schriftelijk vastgelegd. In het door mij medeondertekende document, waarvan partijen een afschrift hebben gekregen, zijn de toen gemaakte afspraken, vastgelegd. Het origineel van het document is in het bezit van [naam02] gekomen. Na het moment van ondertekening heb ik echter van [naam02] niets meer mogen vernemen.”
4.5.
[gedaagde01] betwist dat [eiser01] en [gedaagde02] ieder een bedrag van € 104.880,- aan [naam02] hebben geleend en legt daaraan, samengevat, het volgende ten grondslag. Zij betwist dat de handtekening op de overeenkomst van 23 december 2013 afkomstig is van [naam02] . Volgens [gedaagde01] onderbouwen [eiser01] en [gedaagde02] op geen enkele manier dat zij geld gaven aan [naam02] . [eiser01] en [gedaagde02] hebben in de rekening en verantwoording over de jaren 2010 tot en met 2018 en de 5-jaars evaluatie van 2015 ook verklaard dat er geen schulden zijn. [gedaagde01] betwist voorts dat de handtekening van [naam02] op de brief van 27 juli 2004 afkomstig is van [naam02] , omdat deze brief niet rijmt met de verklaring van [eiser01] en [gedaagde02] op 8 juli 2010 ten overstaan van de kantonrechter dat zij ruim vijftien jaar geen contact meer hadden met [naam02] .
4.6.
[eiser01] en [gedaagde02] hebben vervolgens – kort voor de mondelinge behandeling – een indicatief onderzoek laten uitvoeren door het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: NFO) naar de door [gedaagde01] betwiste handtekeningen op de schuldverklaring uit 2004 en de overeenkomst van 23 december 2013. Uit het rapport van het NFO van 14 februari 2023 volgt volgens [eiser01] en [gedaagde02] dat de betwiste handtekening van [naam02] is, omdat het meer in de lijn der verwachting ligt dat hypothese 1 (handtekening is authentieke handtekening van [naam02] ) juist is, dan hypothese 2 (handtekening is een vervalsing).
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [eiser01] en [gedaagde02] om te stellen en – als voldoende gemotiveerd betwist – te bewijzen dat zij met [naam02] op 23 december 2013 zijn overeengekomen dat hij van zowel [eiser01] als [gedaagde02] een bedrag van € 104.880,- heeft geleend en zou terugbetalen en dat zij tevens (in deze overeenkomst) met [naam02] zijn overeengekomen dat [eiser01] en [gedaagde02] schuldvorderingen mochten verrekenen met dat deel uit de nalatenschap van moeder wat [naam02] toekomt. [gedaagde01] heeft met het door haar aangevoerde het bestaan van de overeenkomst van 23 december 2013 gemotiveerd betwist, zodat het aan [eiser01] en [gedaagde02] is om dit te bewijzen. De rechtbank ziet in het rapport van het NFO onvoldoende reden om voorshands, behoudens tegenbewijs, bewezen te achten dat de handtekening op de overeenkomst van 23 december 2013 van [naam02] is, omdat dit rapport slechts een indicatief onderzoek behelst. Volgens de onderzoeker zijn er meer originele documenten nodig (in plaats van scans) en meer onderzoeksmateriaal (handtekeningen) die afkomstig zijn uit jaren die dichter bij het jaar 2013 liggen dan nu het geval is om een waarschijnlijkheidsconclusie te kunnen geven. Bij deze stand van zaken zal de rechtbank [eiser01] en [gedaagde02] daarom, conform hun aanbod, toe laten tot bewijs van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat [eiser01] en [gedaagde02] op 23 december 2013 met [naam02] zijn overeengekomen dat [naam02] zowel aan [eiser01] als aan [gedaagde02] een bedrag van € 104.880,- verschuldigd is en dat [eiser01] en [gedaagde02] gerechtigd waren om schuldvorderingen te verrekenen met dat deel uit de nalatenschap van moeder wat [naam02] toekomt. In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing ten aanzien van de vorderingen onder 1 tot en met 3 aangehouden.
Vorderingen 4 tot en met 6
4.8.
Volgens [eiser01] en [gedaagde02] is de nalatenschap van moeder, waarin zij samen met [gedaagde01] deelgenoten zijn, nog niet geheel verdeeld, omdat er een nagekomen bestanddeel blijkt te zijn. Dit onverdeelde bestanddeel is een vordering van (de nalatenschap van) moeder op [naam02] met betrekking tot het motorjacht dat moeder in 2000 aan [naam02] verkocht heeft. [eiser01] en [gedaagde02] stellen dat zij zijn benadeeld door de verkoop van het motorjacht door moeder aan [naam02] , omdat de prijs van f 110.000,- (€ 49.915,-) niet in verhouding staat met de werkelijke waarde die het motorjacht in 2000 had. De werkelijke waarde was blijkens een taxatierapport van De Valk Yacht Brokers € 240.000,-. Rekening houdend met de kwijtschelding door moeder van f 55.000,- (€ 24.985,-), had [naam02] een bedrag van € 215.015,- aan moeder moeten betalen in plaats van € 24.985,-. [eiser01] en [gedaagde02] willen de koopovereenkomst niet vernietigen op grond van misbruik van omstandigheden, dwaling of paulianeus handelen, maar willen dat op grond hiervan de overeenkomst wordt gewijzigd ter opheffing van het nadeel dat is geleden, zijnde € 215.015,-.
4.9.
[gedaagde01] betwist dat moeder bij het aangaan van de koopovereenkomst met [naam02] ten aanzien van het motorjacht verward was en niet wist wat ze deed. Er zijn volgens haar geen aanwijzingen dat moeder wilsonbekwaam was of onvoldoende in staat zou zijn om haar financiële belangen te overzien. Daarnaast betwist [gedaagde01] het taxatierapport, want volgens haar verkeerde de motorjacht bij aankoop door [naam02] in slechte staat met veel achterstallig onderhoud. Uit het taxatierapport blijkt niet duidelijk op basis van welke foto’s het motorjacht getaxeerd is. [naam02] heeft het motorjacht in 2005 verkocht voor € 97.500,-, nadat het achterstallig onderhoud was uitgevoerd, de gebreken waren hersteld en het motorjacht volledig was geschilderd. Gelet hierop is de prijs van f 110.000,- destijds een reële prijs.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat moeder tijdens haar leven zelf mocht beslissen wat zij met het motorjacht ging doen. Zij heeft er zelf niet voor gekozen om de koopovereenkomst met [naam02] te vernietigen, dan wel de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen ter opheffing van het nadeel. [eiser01] en [gedaagde02] kunnen dit weliswaar alsnog doen, omdat zij moeder als erfgenamen van rechtswege opvolgen in haar voor overgang vatbare rechten en in haar bezit en houderschap (artikel 4:182 BW), maar dan moeten zij wel voldoende onderbouwen dat de overeenkomst tussen moeder en [naam02] tot stand is gekomen als gevolg van dwaling, misbruik van omstandigheden of paulianeus handelen. Dat hebben zij onvoldoende gedaan. Niet is namelijk komen vast te staan dat de verkoopprijs van het motorjacht te laag was, omdat [gedaagde01] gemotiveerd heeft betwist dat het motorjacht dezelfde staat van onderhoud had dan waar in het taxatierapport vanuit is gegaan. Het is daarnaast nu niet meer mogelijk om goed te kunnen vaststellen wat de waarde van het motorjacht in 2000 was. Ook al zou de verkoopprijs echter te laag zijn geweest, dan hebben [eiser01] en [gedaagde02] onvoldoende onderbouwd dat moeder in dat geval het motorjacht niet aan [naam02] verkocht zou hebben voor f 110.000,-. Voorts hebben [eiser01] en [gedaagde02] hun stelling niet onderbouwd dat moeder vaak in de war was na het overlijden van vader en geen idee had van de werkelijke waarde van het motorjacht, zodat niet geoordeeld kan worden dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden door [naam02] . [eiser01] en [gedaagde02] hebben daarnaast onvoldoende onderbouwd dat van paulianeus handelen sprake is geweest, omdat niet is komen vast te staan dat het motorjacht voor een veel te lage waarde aan [naam02] is verkocht. Dit voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat tot de nalatenschap van moeder nog een onverdeelde vordering op [naam02] behoort ten bedrage van € 215.015,-.
4.11.
[eiser01] en [gedaagde02] stellen subsidiair dat [naam02] een bedrag van f 55.000,- heeft geleend van moeder om het motorjacht te kopen en dat hij dit bedrag nooit heeft terugbetaald, zodat de nalatenschap van moeder nog een vordering op [naam02] heeft van omgerekend € 24.958,-. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde01] terecht een beroep op verjaring heeft gedaan. Moeder is in de akte van geldlening van 11 oktober 2000 met [naam02] overeengekomen dat zij (na kwijtschelding) een bedrag van f 55.000,- aan [naam02] leent en dat dit bedrag direct opeisbaar is zonder enige formaliteiten. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een dergelijke vordering na vijf jaren na het opeisbaar worden van de vordering. Omdat inmiddels meer dan vijf jaren zijn verstreken en [eiser01] en [gedaagde02] niet hebben gesteld dat er stuitingshandelingen zijn verricht, is deze vordering verjaard. [eiser01] en [gedaagde02] kunnen daarom bij [gedaagde01] (in haar hoedanigheid van erfgenaam van [naam02] ) geen aanspraak meer maken op terugbetaling van het bedrag van f 55.000,-/€ 24.958,-.
4.12.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is er geen grond om de vorderingen onder 4 tot en met 6 toe te wijzen, zodat deze in het eindvonnis zullen worden afgewezen.
Vordering 7
4.13.
[gedaagde01] heeft ten aanzien van de vordering onder 7 verklaard dat zij bereid is om de factuur van notaris Bieringa ten bedrage van € 692,50 aan [eiser01] te betalen. [eiser01] heeft tijdens de zitting verklaard deze vordering pas in te trekken als het geld er is. Omdat tijdens de zitting niet is gebleken dat [gedaagde01] het geld aan [eiser01] heeft overgemaakt, komt de vordering voor toewijzing in aanmerking. In het eindvonnis zal deze vordering worden toegewezen, tenzij [eiser01] voor die tijd aan de rechtbank heeft bericht dat hij de vordering intrekt omdat het bedrag inmiddels door [gedaagde01] is betaald.
Vervolg
4.14.
De zaak wordt verwezen naar de rol om [eiser01] en [gedaagde02] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of en zo ja hoe zij hun stellingen willen bewijzen. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [eiser01] en [gedaagde02] toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat [eiser01] en [gedaagde02] op 23 december 2013 met [naam02] zijn overeengekomen dat [naam02] zowel aan [eiser01] als aan [gedaagde02] een bedrag van € 104.880,- verschuldigd is en aan hen zal terugbetalen en waaruit blijkt dat [eiser01] en [gedaagde02] gerechtigd waren om hun schuldvorderingen te verrekenen met dat deel uit de nalatenschap van moeder wat [naam02] toekomt;
5.2.
bepaalt dat [eiser01] en [gedaagde02] uiterlijk op de rol van
24 mei 2023schriftelijk aan de rechtbank moeten laten weten of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
5.3.
bepaalt dat, als [eiser01] en [gedaagde02] bewijsstukken over willen leggen, zij die stukken direct bij hun schriftelijke reactie in het geding moeten brengen;
5.4.
bepaalt dat, als [eiser01] en [gedaagde02] getuigen wil laten horen, zij de namen van de getuigen en de verhinderdagen van de partijen, hun advocaten en de getuigen in de maanden juli tot en met oktober 2023 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank, in beginsel de rechter die dit vonnis heeft gewezen, in het gerechtsgebouw te Dordrecht;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023.
3120