In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 mei 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het aanwezig hebben en de handel in cocaïne. De rechtbank heeft de dagvaarding geldig verklaard, maar de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De officier van justitie had gevorderd om de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen van de wet.
De verdediging had aangevoerd dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden omdat deze niet voldeed aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel de tenlastelegging onoverzichtelijk was, deze niet in strijd was met de wettelijke eisen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte voldoende duidelijkheid had over de beschuldigingen, wat ook bleek uit het feit dat er inhoudelijk verweer was gevoerd.
Wat betreft de bewijswaardering oordeelde de rechtbank dat het aanwezig hebben van 39,6 gram cocaïne niet wettig en overtuigend was bewezen. De rechtbank nam in overweging dat de medeverdachte had verklaard dat hij de drugs had verkocht zonder medeweten van de verdachte. De rechtbank concludeerde dat de observaties en getuigenverklaringen onvoldoende bewijs boden om de verdachte te veroordelen voor de handel in drugs. Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten.