In deze zaak heeft [eiser01], een tandarts, een kort geding aangespannen tegen de stichting Havensteder, een woningcorporatie, met betrekking tot een aanbiedingsbeding dat in 2008 is overeengekomen. [eiser01] vordert dat Havensteder medewerking verleent aan de wijziging van het gebruik van bepaalde appartementen in Rotterdam, die momenteel verhuurd zijn, naar bedrijfsruimte. De vordering is gebaseerd op de stelling dat Havensteder verplicht is om deze appartementen eerst aan [eiser01] aan te bieden wanneer ze vrijkomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2023 heeft [eiser01] zijn vorderingen toegelicht, waarbij hij ook een dwangsom heeft geëist voor het geval Havensteder niet zou voldoen aan de gevraagde medewerking.
Havensteder heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser01], met veroordeling van [eiser01] in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser01] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, maar dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat Havensteder aan het aanbiedingsbeding heeft voldaan en dat er geen verplichtingen zijn die verder reiken dan wat in het beding is opgenomen. Bovendien is er onvoldoende bewijs dat Havensteder niet bereid is om aan de afspraken te voldoen.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser01] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.755,00. De uitspraak is gedaan op 26 april 2023 door mr. C. Sikkel.