ECLI:NL:RBROT:2023:3552

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
C/10/638 769 / FT RK 22/204, 22/206, 22/207, 22/208, 22/210 en 22/211
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillietverklaring van meerdere besloten vennootschappen in het kader van een WHOA-procedure

Op 4 april 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een faillissementsprocedure waarbij de Coöperatieve Rabobank U.A. verzocht heeft om faillietverklaring van zes besloten vennootschappen. De verzoekschriften tot faillietverklaring werden ingediend op 24 mei 2022, maar de behandeling was geschorst vanwege een verzoek van de verweersters om een herstructureringsdeskundige aan te wijzen. Na afwijzing van het homologatieverzoek van de herstructureringsdeskundige door de rechtbank op 13 maart 2023, werden de verzoekschriften opnieuw op de rol geplaatst. De rechtbank oordeelde dat er summierlijk bewijs was van een faillissementstoestand bij de verweersters, aangezien de Rabobank een opeisbare vordering had van meer dan 21 miljoen euro. De verweersters verzochten om aanhouding van de faillissementsverzoeken in afwachting van een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag over het afwijzingsvonnis, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor aanhouding en dat de belangen van de Rabobank ernstig geschaad zouden worden als de faillissementsverzoeken langer werden aangehouden. De rechtbank verklaarde de verweersters in staat van faillissement en benoemde een rechter-commissaris en curator.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team insolventie
[Rekest] : C/10/638769 / FT RK 22/204, 22/206, 22/207, 22/208, 22/210 en 22/211 [insolventienummers]
Uitspraak: 4 april 2023
VONNIS op de op 24 mei 2022 ingekomen verzoekschriften, met bijlagen, van:
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
advocaten: mrs. R.M. Vermaire en A.M. Mennens kantoorhoudende te Utrecht
strekkende tot faillietverklaring van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Verweerster 1] ,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Verweerster 2] ,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Verweerster 3] ,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Verweerster 4]
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Verweerster 5] ,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Verweerster 6] ,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: afzonderlijk aan te duiden als [Verweerster 1] , [Verweerster 2] , [Verweerster 3] , [Verweerster 4] , [Verweerster 5] en [Verweerster 6] en gezamenlijk als verweersters dan wel als [verweerstersgroep] ,
advocaten: mrs. S.W. van den Berg en J.F. Fliek, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.De procedure

Op 24 mei 2022 heeft verzoekster verzoekschriften met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van verweersters. De behandeling van deze verzoekschriften was op 21 juni 2022 bepaald. Voorafgaande aan deze behandeling hebben verweersters een verzoek ingediend tot (onder meer) aanwijzing van een herstructureringsdeskundige (verder: HD). Daarop is de behandeling van de verzoekschriften tot faillietverklaring van verweersters op grond van artikel 3a lid 1 Fw van rechtswege geschorst.
Na verzoek van verzoekster in haar e-mail aan de rechtbank van 14 maart 2023 zijn de verzoekschriften tot faillietverklaring van verweersters weer op de rol geplaatst. Dit is gebeurd nadat het verzoek van de HD tot homologatie van de WHOA-akkoorden bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2023 is afgewezen (hierna: het afwijzingsvonnis). De behandeling van de verzoekschriften tot faillietverklaring is vervolgens bepaald op 28 maart 2023 om 10:00 uur.
Op 23 maart 2023 heeft verzoekster een “akte overlegging aanvullende bijlagen” ingediend.
Op 27 maart 2023 hebben verweersters een “verweerschrift tegen verzoek tot faillietverklaring en (subsidiair) verzoek tot het verlenen van (voorlopige) surseance van betaling” ingediend.
Het hiervoor genoemde subsidiaire verzoek tot het verlenen van (voorlopige) surseance van betaling (namelijk als het verzoek om aanhouding van de behandeling van de verzoeken tot faillietverklaring zou worden afgewezen) hebben verweersters bij e-mail van 28 maart 2023, voorafgaand aan de zitting, ingetrokken. Dit is gebeurd in reactie op een eerdere e-mail van 28 maart 2023 van de griffier namens de rechtbank aan verweersters over dat verzoek. Daarin is verweersters voorgehouden dat een voorwaardelijk verzoek tot het verlenen van (voorlopige) surseance van betaling – waarvan hier sprake was – niet strookt met artikel 218 lid 6 Fw, omdat dat artikel voorschrijft dat, indien een aanvraag tot faillietverklaring en een verzoek tot surseance gelijktijdig aanhangig zijn, eerst het verzoek tot het verlenen van surseance dient te worden behandeld.
Op 28 maart 2023 zijn in raadkamer verschenen en gehoord, namens verzoekster:
  • mr. ir. [naam] , accountmanager van Rabobank;
  • [naam] , accountmanager van Rabobank;
  • mr. [naam] ;
  • mr. [naam] ,
en namens verweersters:
  • [naam] , middellijk bestuurder van [verweerstersgroep] ;
  • [naam] , interim manager van [verweerstersgroep] ;
  • mr. [naam] ;
  • mr. [naam] .
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Standpunt van partijen

Faillissementstoestand
Standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft in de hiervoor genoemde verzoekschriften het faillissement van verweersters aangevraagd, stellende dat zij uit hoofde van een kredietovereenkomst een opeisbare vordering heeft op verweersters van (op dat moment) € 20.070.352,84, te vermeerderen met de rente van 14,5% en de incassokosten die zijn vastgesteld op minimaal € 2.007.035,28. Deze vordering is gedurende het (mislukte) WHOA-traject verder opgelopen. Per 22 maart 2023 bedraagt de vordering van verzoekster op verweersters € 21.148.015,89, nog te vermeerderen met alle kosten die verzoekster heeft moeten maken om haar positie te beschermen.
Als bijlage 14 (bij de akte van 23 maart 2023) legt verzoekster over de door de HD gecirculeerde lijsten van schuldeisers en aandeelhouders waarvan de rechten zouden worden gewijzigd door het WHOA-akkoord, alsmede de lijst van vermogensverschaffers waarvan de rechten niet zouden worden gewijzigd door het WHOA-akkoord. Uit deze lijsten blijkt de omvang van de schulden per 31 december 2022. Uit deze lijsten blijkt ook dat bij elke verweerster sprake is van pluraliteit. Zo heeft elke verweerster onder andere een schuld aan de Belastingdienst.
Standpunt van verweersters
Verweersters hebben de stelling van verzoekster dat er sprake is van een faillissementstoestand van elk van hen niet betwist.
Aanhoudingsverzoek van verweersters
Standpunt van verweersters
Verweersters hebben in hun verweerschrift en ter zitting de rechtbank verzocht de behandeling van de faillissementsverzoeken aan te houden tot aan de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) in het hoger beroep tegen het afwijzingsvonnis. Ter onderbouwing van dat verzoek heeft zij – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Het verzoek van de HD tot homologatie van de WHOA-akkoorden is in het afwijzingsvonnis afgewezen. [verweerstersgroep] heeft op 21 maart 2023 hoger beroep ingesteld bij het Hof tegen dit afwijzingsvonnis. Hoewel op grond van artikel 369 lid 10 Fw geen rechtsmiddel openstaat tegen dit vonnis, menen verweersters dat dit rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken omdat zich doorbrekingsgronden voordoen.
In hun beroepschrift hebben verweersters het Hof verzocht het afwijzingsvonnis te vernietigen en het ingediende homologatieverzoek opnieuw te beoordelen. De zitting waarop het hoger beroep zal worden behandeld, vindt plaats op 11 april 2023. Als het akkoord in hoger beroep alsnog zou worden gehomologeerd, zou daarmee meerwaarde worden gerealiseerd ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van [verweerstersgroep] . Voorkomen moet worden dat dit wordt belemmerd door het uitspreken van de faillissementen.
Daarnaast zal het uitspreken van een faillissement grote gevolgen hebben voor de fondsen (waarin debiteurenportefeuilles zijn ondergebracht) ten behoeve waarvan [verweerstersgroep] werkzaamheden verricht. In geval van een faillissement zou het inningsproces van die debiteurenportefeuilles ernstig verstoord raken. Dit zou grote impact hebben op de resultaten van het grootste fonds.
In aanvulling op deze financiële gevolgen zouden de werknemers van [verweerstersgroep] bij een faillissement hun baan verliezen. Het gaat hier (naar de rechtbank begrijpt) om acht werknemers.
Rabobank heeft geen redelijk belang om zich te verzetten tegen aanhouding van de behandeling van de faillissementsverzoeken, in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tegen het afwijzingsvonnis. Rabobank heeft pandrechten op alle relevante activa van [verweerstersgroep] , waarvan de belangrijkste de debiteurenportefeuilles zijn. Op deze debiteurenportefeuilles komt geld binnen op bij Rabobank aangehouden rekeningen of bij ABN Amro aangehouden rekeningen. De bankrekeningen bij Rabobank zijn geblokkeerd. Op de ABN Amro rekeningen heeft Rabobank beslag gelegd, zodat [verweerstersgroep] daar ook niet bij kan. Er bestaat daardoor geen enkel risico dat het voor verhaal beschikbare actief afneemt in de periode dat de behandeling van de faillissementsrekesten wordt aangehouden.
Als het akkoord in hoger beroep zou worden gehomologeerd, zou Rabobank daarmee beter af zijn dan in faillissement. Er ontstaat dan een situatie dat [verweerstersgroep] de betaling van zijn geherstructureerde schulden kan hervatten, aldus nog steeds verweersters.
Standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft zich verzet tegen aanhouding van de faillissementsverzoeken. Ter toelichting daarvan heeft zij – kort samengevat – het volgende gesteld.
In het kader van het WHOA-traject hebben de externe schuldeisers van [verweerstersgroep] massaal aangegeven liquidatie te verkiezen boven de voorgestelde herstructurering. Indien de faillissementsverzoeken nog langer worden aangehouden, wordt de wens van de gezamenlijke schuldeisers genegeerd.
Daarnaast ontbreekt een wettelijke basis voor aanhouding van de faillissementsverzoeken.
Verder wordt Rabobank wezenlijk in haar belangen geschaad als het verzoek nog langer wordt aangehouden. Indien niet op de kortst mogelijke termijn het faillissement wordt uitgesproken, bestaat het risico dat alle op dit moment resterende faillissementswaarde vervlogen is.

3.De beoordeling

De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van elk van verweersters in Nederland ligt.
Faillissementstoestand
Ingevolge artikel 6 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden blijkt in het algemeen, indien sprake is van pluraliteit van schuldeisers, terwijl ten minste één vordering opeisbaar is.
Onbetwist is dat verzoekster op grond van een kredietovereenkomst een opeisbare vordering heeft op verweersters. Verder is voor elke verweerster een steunvordering ingebracht die niet wordt betwist. Verweersters hebben niet betwist dat zij in een faillissementstoestand verkeren.
De rechtbank oordeelt daarom dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van verzoekster en van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat elk van verweersters in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
Afwijzing aanhoudingsverzoek
Anders dan verweersters hebben verzocht, zal de rechtbank de behandeling van de faillissementsverzoeken niet aanhouden om de uitspraak van het Hof in het hoger beroep tegen het afwijzingsvonnis af te wachten. Daartoe overweegt zij als volgt.
Vooropgesteld zij dat er in artikel 369 lid 10 Fw is bepaald dat tegen beslissingen van de rechtbank in het kader van een WHOA-procedure geen rechtsmiddel openstaat. Verder is er geen wettelijke basis voor aanhouding of schorsing van de behandeling van een verzoek tot faillietverklaring in geval er (ondanks het rechtsmiddelenverbod alsnog) hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van een rechtbank in het kader van een WHOA-procedure.
Tegen deze achtergrond en gezien het feit dat er sprake is van een faillissementstoestand van verweersters, dient het (eenzijdige) verzoek van verweersters om aanhouding van de behandeling van de verzoeken tot faillietverklaring, waartegen verzoekster zich dus verzet, zeer kritisch te worden getoetst.
Onweersproken door verweersters is dat de inning door [verweerstersgroep] van de aan Rabobank verpande debiteurenvorderingen – in strijd met de contractuele afspraken – momenteel (hoofdzakelijk) via bankrekeningen verloopt die niet bij Rabobank worden gehouden, maar bij ABN Amro. Door betaling door de debiteur op die ABN Amro rekening vervalt het pandrecht van Rabobank op die vordering en heeft Rabobank geen mogelijkheid om zich bij voorrang op deze opbrengst te verhalen. Niet van Rabobank mag worden verlangd, zoals [verweerstersgroep] heeft betoogd, om steeds conservatoir (derden)beslag te leggen onder ABN Amro ten einde te voorkomen dat haar zekerheden op deze manier worden uitgehold. Immers, nieuwe betalingen door debiteuren vallen niet onder een eerder gelegd conservatoir beslag.
Wanneer de behandeling van de faillissementsverzoeken nader wordt aangehouden, wordt verzoekster dus wezenlijk en onredelijk in haar belangen geschaad, bovendien gedurende een termijn waarvan de duur nog onduidelijk is. Het is immers onduidelijk op welke termijn het Hof een (eind)uitspraak zal doen in het hoger beroep tegen het afwijzingsvonnis.
Waar het de stelling van verweersters betreft dat – kort samengevat – de uitkomst van het hoger beroep tegen het afwijzingsvonnis moet worden afgewacht om negatieve gevolgen te voorkomen van een reeds nu uitgesproken faillissement waarvan verweersters verwachten dat dit in hoger beroep geen stand zal houden, overweegt de rechtbank dat verwacht mag worden dat de aan te stellen curator deze belangen zal meewegen in zijn keuzes hoe te handelen in de periode tot de uitspraak van het Hof in het hoger beroep tegen het afwijzingsvonnis. Ook is sprake van toezicht op het handelen van de curator door de rechter-commissaris.
Conclusie
Het voorgaande leidt er toe dat de rechtbank de verzoeken tot faillietverklaring zal toewijzen.

4.De beslissing

De rechtbank,
- verklaart: - [Verweerster 1]
- [Verweerster 2]
- [Verweerster 3]
- [Verweerster 4]
- [Verweerster 5]
- [Verweerster 6]
voornoemd in staat van faillissement;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. C.G.E. Prenger, lid van deze rechtbank;
- stelt aan tot curator mr. J.G. Princen, advocaat te Rotterdam;
- geeft last aan de curator tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerden gericht.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.A. Cnossen, rechter, en in aanwezigheid van mr. J.J.P. van Wieringen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 april 2023 te 10:00 uur.