ECLI:NL:RBROT:2023:3400

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
10/750521-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voorhanden hebben van 475 kg cocaïne met gevangenisstraf en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het voorhanden hebben van 475 kg cocaïne. De verdachte, geboren in 1970 en ingeschreven op een adres in Zoetermeer, had zijn loods beschikbaar gesteld voor het stallen en lossen van een container met cocaïne. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 6,5 jaar, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de wetenschap van de verdachte over de cocaïne in de container. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij de handelingen rondom de container en dat hij op de hoogte was van de lading. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarbij de rechtbank rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn van het proces. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de negatieve impact van drugshandel op de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/750521-19
Datum uitspraak: 23 februari 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1970,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres01] , ( [postcode01] ) te [plaats01] ,
raadsman mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 9 februari 2023.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. E.J. de Groot heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6,5 jaar met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte dient vrij te worden gesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Op pagina 10 van het dossier wordt gesproken over een terugplaatsmonster. Te lezen is dat dit monster door een verbalisant in een willekeurige zak is gedaan. Wat er vervolgens met het monster is gebeurd, is echter onbekend. Uit het dossier blijkt nergens dat het monster is onderzocht door het NFI of is teruggeplaatst. Niet is vast te stellen of zich cocaïne in de container bevond op het moment dat de container in de loods van verdachte aankwam.
Daarnaast kan niet bewezen worden dat de verdachte wetenschap had van de cocaïne. Uit niets blijkt dat de verdachte wist dat er in de container cocaïne aanwezig was. Uit de OVC-gesprekken volgt dat de verdachte weinig heeft gezegd. Wel heeft hij gezegd: “wat is het?”. Daarnaast heeft de verdachte verklaard dat de container alleen bij hem tijdelijk in de loods gestald zou worden, maar dat hij het er niet mee eens was dat deze ook ter plaatse gelost zou worden. Uit de OVC-gesprekken volgt weliswaar niet dat verdachte tegen de chauffeur, de medeverdachte [medeverdachte01] , met zoveel woorden iets als “wegwezen” heeft gezegd, maar uit de gesprekken kan wel worden afgeleid dat de verdachte het er niet mee eens was.
De telefoon van de medeverdachte [medeverdachte01] is inbeslaggenomen. Daarin zijn chatberichten aangetroffen die volgens de officier van justitie wijzen op betrokkenheid van verdachte. Het is echter niet duidelijk naar welke personen verwezen wordt als er in een bericht dat aan de medeverdachte [medeverdachte01] wordt gestuurd vermeld wordt “hun doen het werk”. Uit de andere berichten kan juist worden afgeleid dat “de hollandse man”, hetgeen verwijst naar verdachte, iemand anders is dan de “hun” waarover gesproken wordt.
Uit de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte01] zou volgen dat de medeverdachten wisten dat er iets met de lading van de container aan de hand was, maar niet wat. Die verklaring van [medeverdachte01] is echter een gedachte van hemzelf, een invulling van wat hij dacht dat de anderen wisten. De verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte01] en de verdachte komen daarnaast op meerdere punten niet met elkaar overeen. Er is geen reden om meer geloof te hechten aan de verklaring van [medeverdachte01] dan aan die van verdachte.
4.1.2.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt.
Op 4 december 2019 is in de haven van Rotterdam een container met nummer [containernummer01] vanuit Nederland binnengekomen. De container is op 6 december 2019 gescand en er werd bij de vierde en de zesde slag vanaf de deuren van de container een afwijkende dichtheid van de lading geconstateerd. Bij het lossen van de container bleek deze een lading met vermoedelijk cocaïne te bevatten. In de container zijn, naast een lading suiker, 95 zakken aangetroffen met daarin 475 pakketten. Na weging en onderzoek van 30 afgenomen monsters bleek dat dit een partij van 475 kg cocaïne betrof. Nadat monsters van de cocaïne zijn genomen en OVC-apparatuur was geplaatst, is de container terug geladen. De container is door de medeverdachte [medeverdachte01] op het haventerrein opgehaald en gereden naar de loods van de verdachte op het adres [adres02] te Zoetermeer. De verdachte heeft bij aankomst van de vrachtwagen instructies gegeven aan de chauffeur, de medeverdachte [medeverdachte01] , en de loods voor hem geopend, zodat de container naar binnen gereden kon worden. Binnen in de loods is de container geopend. Rond 11:50 uur is het arrestatieteam binnengekomen en is de verdachte, samen met de andere aanwezigen, aangehouden. In de loods stond op dat moment de vrachtwagen met daarop de container waarvan de deuren waren geopend en de verzegeling was verbroken.
Door de verdediging is allereerst aangevoerd dat niet blijkt dat de container op het moment dat die aankwam in de loods daadwerkelijk cocaïne bevatte omdat het onduidelijk is wat er met de twee terugplaatsmonsters is gebeurd. Op pagina 10 van het proces-verbaal met nr. [proces-verbaalnummer01] .AMB is te lezen dat het terugplaatsmonster door verbalisant [functionariscode01] aan een medewerker van het team technische ondersteuning is overhandigd en in een willekeurige zak is geplaatst. Daarna is de container voor zover mogelijk weer in de originele staat geladen. Anders dan de verdediging, ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de terugplaatsmonsters niet terug in de container zijn geplaatst. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de container op het moment, dat deze in de loods stond, cocaïne bevatte.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de verdachte wetenschap had van de cocaïne. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist van de cocaïne in de container. Dat de verdachte wetenschap had van de cocaïne volgt naar het oordeel van de rechtbank uit zijn aanwezigheid in de loods en de gesprekken die hij daar met de twee anderen heeft gevoerd. In deze gesprekken wordt, na het openen van de container, duidelijk gesproken over het lossen van de container. De verdachte heeft aan deze gesprekken deelgenomen en is ook de hele tijd in de buurt van de (OVC in de) container geweest. Hoewel niet alles van het gesprek woordelijk te verstaan is, is wel de sfeer van het gesprek vast te stellen. Als de verdachte iets gevraagd wordt, reageert hij daarop en antwoordt hij op een normale of zelfs vrolijke, lacherige toon. Uit niets blijkt dat, zoals de verdachte verklaard heeft, hij het niet eens was met het feit dat de container in de loods gelost werd, dat hij daar zijn ongenoegen over uitte of dat de verdachte aan de chauffeur aangaf dat hij eerst maar moest gaan bellen om te regelen dat er niet gelost zou worden. De rechtbank leidt uit dit alles af dat de verdachte op de hoogte was van het feit dat de container in zijn loods gelost zou worden en dat hij daar ook mee heeft ingestemd. Uit de chatberichten die in de telefoon van verdachte [medeverdachte01] zijn aangetroffen, blijkt volgens de rechtbank niet zonder meer dat de verdachte niet mee zou gaan helpen met het lossen van de container.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte op grond van de voorgaande omstandigheden niet geloofwaardig.
Zoals hierboven aangegeven was het overgrote deel van de cocaïne verwijderd uit de container voordat die het haventerrein verliet. Dat was bij geen van de verdachten bekend. In het algemeen is het moeilijk voorstelbaar dat importeurs van een partij verdovende middelen van honderden kilo’s met een grote financiële waarde, het risico willen lopen dat die verdovende middelen in handen komen van een onwetende ontvanger. De rechtbank komt op basis daarvan en de hiervoor genoemde omstandigheden tot de conclusie dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van cocaïne in de container op het moment dat die container zich in de loods bevond.
4.1.3.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, 475 kg cocaïne voorhanden heeft gehad.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 6 december 2019
te Zoetermeer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk
voorhanden heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
-
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een hoeveelheid cocaïne. De verdachte heeft zijn loods beschikbaar gesteld voor het stallen en lossen van de container en is aanwezig geweest bij de verbreking van de verzegeling van de container en het openen van de deur van de container waarin 475 kilogram cocaïne aanwezig zou zijn geweest als die niet op een eerder moment door verbalisanten zou zijn verwijderd.
Door het plegen van dit feit heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van drugshandel en daarmee ook aan drugsafhankelijkheid bij derden. Harddrugs, zoals onder meer cocaïne, bevatten stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid en ze zijn sterk verslavend. De illegale handel in harddrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat in Nederland wordt gevoerd om het drugsgebruik te reguleren, maar heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Drugsgebruik schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Handelingen die mede tot doel hebben illegaal drugs op de markt te brengen dienen daarom streng te worden bestraft.
7.3.
Strafmaatverweer
De verdediging heeft verzocht bij de bepaling van de strafmaat rekening te houden met de gezondheid van verdachte, de schending van de redelijke termijn en het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) van toepassing is. Ook heeft de verdachte vergeleken met zijn medeverdachten een veel kleinere rol gehad in het geheel.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak artikel 63 WvSr niet van toepassing is, nu de veroordeling van de verdachte door de rechtbank Noord-Holland op 3 februari 2022 nog niet onherroepelijk is. Indien de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in artikel 63 WvSr de verdachte bijvoorbeeld geen of een gematigde straf zou opleggen, dan bestaat de kans dat de verdachte voor dit feit geen passende straf krijgt wanneer dit vonnis in kracht van gewijsde gaat en de verdachte vervolgens in hoger beroep wordt vrijgesproken. Dat kan niet de bedoeling zijn van artikel 63 WvSr.
7.4.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.4.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 januari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte de afgelopen vijf jaren niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.5.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de Landelijke Oriëntatiepunten Vakinhoud Strafrecht (LOVS).
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. In deze zaak is de verdachte op 6 december 2019 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden. Er is daarom geen reden om van een ander aanvangstijdstip van de redelijke termijn uit te gaan.
Tussen 6 december 2019 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim drie jaar. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van ruim één jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van 40 maanden. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf van 36 maanden opleggen.
Alles afwegend, waarbij de rechtbank ook acht heeft geslagen op de gezondheidstoestand van verdachte en zijn rol bij dit strafbare feit, acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden. In verband met het tijdsverloop zal de rechtbank het geschorste bevel voorlopige hechtenis opheffen nu geen gronden meer in voldoende mate aanwezig zijn.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, dat bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Zwaneveld, voorzitter,
en mr. I. Bouter en mr. M.J.C. Spoormaker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T.W. Veldhoen-Flier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 05 december 2019 tot en met 6 december 2019
te Rotterdam en/of Zoetermeer, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet in de zin van
artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, althans opzettelijk heeft vervoerd en/of
voorhanden heeft gehad, ongeveer 475 kilo, in
elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;