ECLI:NL:RBROT:2023:3312

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
C/10/616284 / HA ZA 21-313
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de nalatenschap van een fertiliteitsarts en de onrechtmatige verkoop van onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de vereffenaar van de nalatenschap van een fertiliteitsarts en vier gedaagden, waaronder de weduwe van de arts. De vereffenaar stelt dat onroerende zaken, die door de weduwe aan een mede-gedaagde zijn overgedragen, zich nog in de nalatenschap bevinden omdat de overdracht niet rechtsgeldig was. De rechtbank oordeelt dat de weduwe niet bevoegd was om de onroerende zaken te verkopen en dat de hypotheek die op deze zaken rustte, nietig is. De rechtbank stelt de vereffenaar grotendeels in het gelijk en oordeelt dat de weduwe en de tweede gedaagde onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van de nalatenschap. De vereffenaar krijgt de gelegenheid om de schade die de nalatenschap heeft geleden te begroten en te onderbouwen. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere partijen en de juridische implicaties van de nalatenschap, waaronder de aansprakelijkheid van de weduwe als executeur. De rechtbank behandelt de vorderingen van de vereffenaar en de verweren van de gedaagden, waarbij de juridische grondslagen van de nalatenschap en de gevolgen van de beneficiaire aanvaarding centraal staan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer/rolnummer: C/10/616284 / HA ZA 21-313
Vonnis van 26 april 2023
in de zaak van
[vereffenaar01] ,
in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van:
de heer [erflater01],
kantoorhoudende te Rotterdam,
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaten: mr. Chr. Groenewoud en mr. C.J.M. Verheggen,
tegen

1.[gedaagde01] ,

wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde sub 1 in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. M.J.P. Schipper,
2.
[gedaagde02],
wonende te [woonplaats02] ,
gedaagde sub 2 in conventie,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaten: mr. N.M.A. Deckers en mr. K.G.J. Boddaert,
3.
[gedaagde03] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
gedaagde sub 3 in conventie,
advocaat: mr. B.A.P. Sijben,
4.
[gedaagde04],
wonende te [woonplaats03] ,
gedaagde sub 4 in conventie,
advocaten: mr. J.C.Th. Papeveld, mr. V.J.K. Welten en mr. M. van der Meulen.
Partijen zullen hierna de vereffenaar, [gedaagde01] , [gedaagde02] , [gedaagde03] en [gedaagde04] worden genoemd.
Inleiding
Deze zaak betreft een geschil tussen een door de rechter benoemde vereffenaar van een nalatenschap van een fertiliteitsarts als eiser en een viertal partijen als gedaagden, waaronder de weduwe van de arts. Voordat de vereffenaar als zodanig werd benoemd, heeft de weduwe uit de nalatenschap onroerende zaken overgedragen aan een mede-gedaagde. Ook zijn daarop zekerheden gevestigd. De vereffenaar meent dat die zaken zich juridisch nog in de nalatenschap bevinden omdat ze niet rechtsgeldig zijn overgedragen. Althans, dat zij weer in de nalatenschap moeten worden teruggebracht wegens benadeling van de nalatenschapscrediteuren, en wel zonder de daarop gevestigde zekerheden. Ook meent de vereffenaar dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van de nalatenschap. Twee van de gedaagden stellen een tegenvordering in tot opheffing van door de vereffenaar gelegde beslagen en (de tweede gedaagde) een verklaring voor recht dat als de onroerende zaken teruggaan naar de nalatenschap hij een vordering heeft op de nalatenschap. De vierde gedaagde heeft zich als belanghebbende partij in de procedure gevoegd aan de kant van de gedaagden.
De rechtbank zal eerst de procesgang uiteenzetten. Vervolgens worden de vaststaande feiten in deze procedure opgesomd. Dan volgt een beschrijving van de vorderingen over en weer. De rechtbank zal vervolgens de vorderingen beoordelen waarna de beslissing volgt.

1.De procedure in conventie en reconventie

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 maart 2021, met producties;
  • het incident tot voeging van [gedaagde04] , met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident van de vereffenaar;
  • de conclusie van antwoord in het incident van [gedaagde02] ;
  • de conclusie van antwoord in het incident van [gedaagde03] ;
  • het vonnis in het incident van 8 september 2021;
  • de conclusie van antwoord met eis in reconventie van [gedaagde01] ;
  • de conclusie van antwoord met (voorwaardelijke) eis in reconventie van [gedaagde02] , met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde03] , met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde04] , met één productie;
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie van de vereffenaar, met producties;
  • de akte overlegging producties van [gedaagde02] ;
  • de brief van de zijde van [gedaagde01] van 2 mei 2022, met producties;
  • de akte overlegging productie van de vereffenaar;
  • het bezwaar van [gedaagde02] tegen de akte van de vereffenaar;
  • de spreekaantekeningen namens de vereffenaar;
  • de pleitnota namens [gedaagde01] ;
  • de spreekaantekeningen namens [gedaagde04] ;
  • de akte van [gedaagde01] ;
  • de akte van [gedaagde02] ;
  • de akte van [gedaagde03] ;
  • de akte van [gedaagde04] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Daarbij zijn verschenen:
  • de vereffenaar, met mrs. Groenewoud en Verheggen;
  • [gedaagde01] , met mr. Schipper;
  • [gedaagde02] , met mrs. Deckers en Boddaert;
  • [gedaagde03] bij de heer [naam01] , met mr. Sijben;
  • [gedaagde04] , met mrs. Papeveld, Welten en Van der Meulen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald. De datum van de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De feiten in conventie en reconventie

2.1.
Wijlen de heer [volledige naam erflater01] ( [erflater01] ) is als arts eigenaar en leidinggevende geweest van een spermakliniek. [erflater01] heeft meerdere patiënten van zijn kliniek geïnsemineerd met sperma van zichzelf in plaats van met dat van een (anonieme) donor. Het vermoeden bestaat dat [erflater01] de biologische vader is van tenminste 71 donorkinderen.
2.2.
[erflater01] was tijdens zijn leven op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [gedaagde01] .
Artikel 1 van de huwelijksvoorwaarden luidt:

De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.” en artikel 8 daarvan luidt:

Bij het einde van het huwelijk door overlijden wordt door de echtgenoten afgerekend alsof tussen de echtgenoten de wettelijke gemeenschap van goederen heeft bestaan.”
2.3.
[erflater01] heeft laatstelijk bij testament van 18 november 2013 over zijn nalatenschap beschikt. Daarbij heeft hij:
  • [gedaagde01] en vijf van zijn (stief)kinderen tot erfgenamen benoemd;
  • de wettelijke verdeling ex artikel 4:13 BW van toepassing verklaard;
  • [gedaagde01] tot executeur benoemd.
2.4.
[erflater01] is op 11 april 2017 te Zwijndrecht overleden. [erflater01] was nog bij zijn leven, voor het eerst op 20 oktober 2016, aansprakelijk gesteld door 23 ouders en donorkinderen voor de door hen geleden schade wegens onrechtmatige daad en wanprestatie.
2.5.
[gedaagde01] heeft met een schriftelijke verklaring van 3 juli 2017 haar benoeming als executeur aanvaard.
2.6.
[gedaagde01] en de andere erfgenamen hebben de nalatenschap bij akte van 7 juli 2017 beneficiair aanvaard.
2.7.
[gedaagde01] heeft op 28 februari 2018 op de griffie van de Rechtbank Rotterdam een boedelbeschrijving gedeponeerd (productie 21 bij dagvaarding). In de beschrijving is vermeld dat de nalatenschap een positief saldo heeft van € 1.358.380,57. In deze boedelbeschrijving is in de opsomming van de schulden geen (mogelijke) vordering van de donorkinderen en/of hun ouders opgenomen.
2.8.
Op 16 maart 2018 heeft notaris mr. [notaris01] te Barendrecht (hierna: [notaris01] ) een verklaring van erfrecht afgegeven (productie 22 bij dagvaarding). Daarin is opgenomen dat [gedaagde01] :
  • in haar hoedanigheid van executeur zelfstandig bevoegd is de nalatenschap te beheren en de door haar beheerde goederen te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de tot haar taak behorende voldoening van schulden van de nalatenschap en zij gedurende haar beheer de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt;
  • ingevolge de wettelijke verdeling als enige bevoegd is de goederen behorende tot de nalatenschap te beheren en daarover te beschikken.
Voorts is opgenomen dat de erfgenamen op grond van artikel 4:202 lid 1 sub a BW zijn vrijgesteld van de verplichting te vereffenen volgens de wet omdat de executeur heeft aangetoond dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots voldoende zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen (hierna: de ruimschoots-toereikend-verklaring).
2.9.
Tot de nalatenschap van [erflater01] behoorde op sterfdatum onroerend goed aan de [adres01] te [plaats01] , bestaande uit een woonhuis en een achterliggend perceel (hierna gezamenlijk: het onroerend goed). Het onroerend goed was bezwaard met het recht van eerste hypotheek van de Rabobank als zekerheid voor de terugbetaling van een hypothecaire geldlening en kredieten.
2.10.
[gedaagde01] heeft bij schriftelijke overeenkomst van 14 september 2018 (productie 27 bij dagvaarding) het onroerend goed verkocht aan de besloten vennootschap [bedrijf01] B.V (hierna: [bedrijf01] ) voor een bedrag van € 2.250.000,-. Bij de allonge van 16 april 2019 zijn [gedaagde01] en [bedrijf01] overeengekomen dat niet [bedrijf01] maar [gedaagde02] de koper was.
In de koopovereenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
‘Artikel 3.
(…) De koper zal ten tijde van de juridische levering een bedrag ad achthonderdduizend euro (€ 800.000,00) voldoen door storting op een derdengeldenrekening van de notaris.
Het restantbedrag ad één miljoen vierhonderd vijftigduizend euro (€ 1.450.000,00) zal te
zijner tijd schuldig worden erkend door koper aan verkoper, welke schuldigerkenning
verkoper te zijner tijd zal aannemen.
Ten tijde van de juridische levering zal in verband met het bovenstaande een separate
overeenkomst van geldlening door partijen worden ondertekend.
Hierin zal onder meer worden opgenomen:
  • dat het rentepercentage 2% bedraagt;
  • dat de eerste zes (6) jaar geen aflossingen behoeven te worden gedaan;
  • dat de geldlening nadien in twintig (20) jaar lineair dient te worden afgelost;
  • dat eventuele tussentijdse aflossingen te allen tijde boetevrij zijn toegestaan;
  • dat de geldlening onder meer in geval van verkoop opeisbaar is.’
2.11.
[gedaagde01] heeft het onroerend goed bij notariële akte van 7 mei 2019 aan [gedaagde02] geleverd (productie 31 bij dagvaarding). Met het door [gedaagde02] aan [gedaagde01] betaalde bedrag van € 800.000,- is de totale schuld bij de Rabobank van € 786.038,91 afgelost (productie 32 bij dagvaarding).
2.12.
Bij akte van 29 maart 2019 (productie 30 bij dagvaarding) hebben [gedaagde02] en [gedaagde03] , ten behoeve van de verkrijging door [gedaagde02] van het onroerend goed, een geldleningsovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 844.500,-, waarbij een eerste recht van hypotheek op het onroerend goed is overeengekomen ten gunste van [gedaagde03] , met een rentepercentage van 10%, een looptijd van drie jaar en boetevrije aflossing na verloop van twee jaar. Het eerste recht van hypotheek van [gedaagde03] is op 7 mei 2019 gevestigd, nadat [gedaagde02] het onroerend goed die dag had verkregen.
2.13.
Eveneens bij akte van 7 mei 2019 (productie 34 bij dagvaarding) hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] een geldleningsovereenkomst gesloten voor het restant van de koopprijs van het onroerend goed van € 1.450.000,-. Op deze geldlening zijn direct twee bedragen in mindering voldaan: een bedrag van € 135.000,- onder de titel van ( [gedaagde02] toekomende) ‘tussen partijen overeengekomen commissie’ en een bedrag van € 55.551,42 onder de titel van ‘door [gedaagde02] voor [gedaagde01] betaalde bedragen’. Eveneens op 7 mei 2019 werd een tweede recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van [gedaagde01] voor een bedrag van
€ 1.450.000,-.
2.14.
[gedaagde02] heeft met een akte van 29 augustus 2019 het achterliggende perceel verkocht aan [bedrijf02] BV (hierna: [bedrijf03] ) voor een bedrag van € 940.000,-. Het achterliggende perceel werd bij notariële akte van 28 februari 2020 door [gedaagde02] geleverd aan [bedrijf03] .
2.15.
[gedaagde02] heeft op 28 februari 2020 een bedrag van € 940.000,- afgelost op de lening van [gedaagde03] . Het restantbedrag van de lening van € 24.137,50 is opgenomen in een nieuwe leningsovereenkomst ten bedrage van € 250.000,-. [gedaagde03] heeft haar eerste recht van hypotheek op het achterliggend perceel doorgehaald, maar haar eerste hypotheekrecht op het woonhuis behouden.
2.16.
[gedaagde01] heeft bij de verkoop en levering van het achterliggende perceel door [gedaagde02] aan [bedrijf03] haar tweede hypotheekrecht om niet doorgehaald.
[gedaagde01] heeft op 10 september 2020 ook haar tweede hypotheekrecht op het woonhuis om niet doorgehaald.
2.17.
Bij brief van 20 oktober 2016 is [erflater01] door verschillende donorkinderen (en/of hun ouders) aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade. Op 2 mei 2017 heeft de deurwaarder namens deze donorkinderen conservatoir (bewijs)beslag gelegd onder [erflater01] . In mei 2017 hebben de donorkinderen [gedaagde01] in haar hoedanigheid van executeur in kort geding gedaagd, in welk geding [gedaagde01] in dezelfde hoedanigheid tegenvorderingen heeft ingesteld. Bij beschikking van 29 oktober 2019 heeft de rechtbank Rotterdam op verzoek van 53 donorkinderen en/of ouders van kinderen en de stichting Donorkind de vereffenaar aangesteld als vereffenaar van de nalatenschap van [erflater01] . Nadien is mr. [naam02] tot rechter-commissaris benoemd.
2.18.
Bij aanwijzing van 9 december 2020 heeft de rechter-commissaris de vereffenaar bevolen om de koopovereenkomsten ter zake van het onroerend goed te vernietigen en [gedaagde02] aansprakelijk te stellen voor de door hem veroorzaakte schade aan de boedel.
2.19.
Bij brieven en deurwaardersexploten van 12, 24 en 25 februari 2021 heeft de vereffenaar aan [gedaagde02] , [bedrijf03] en [gedaagde03] verklaard de koopovereenkomsten ten aanzien van het onroerend goed te vernietigen.
2.20.
Bij vonnis in het incident van 8 september 2021 is toegestaan dat [gedaagde04] zich voegt aan de zijde van gedaagde partijen. Hij heeft op 3 oktober 2019 beslag gelegd op het woonhuis, omdat hij stelt een vordering te hebben op [gedaagde02] . Tussen hem en [gedaagde02] is een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het achterliggende perceel, maar [gedaagde02] heeft daarna het achterliggende perceel opnieuw verkocht en geleverd aan [bedrijf03] .

3.Het geschil in conventie

3.1.
De vereffenaar vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, na vermindering van eis ter zitting, het volgende. De vermindering van eis – die ziet op [bedrijf03] en het achterliggende perceel – is naar het inzicht van de rechtbank verwerkt door middel van doorhalen:
  • i) te verklaren voor recht dat [gedaagde01] op grond van artikel 4:184 lid 3 BW jegens de vereffenaar aansprakelijk is tot de waarde van hetgeen zij uit de nalatenschap heeft verkregen en haar te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 1.358.380,58;
  • ii) te verklaren voor recht dat [gedaagde01] toerekenbaar tekort is geschoten bij de
uitoefening van haar taak als executeur van de nalatenschap van [erflater01] , althans dat zij in de vervulling van haar verplichtingen als zodanig in ernstige
mate tekort is geschoten en dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt
en dat zij aansprakelijk is voor de schade die de nalatenschap van [erflater01]
inclusief de gezamenlijke schuldeisers van de nalatenschap naar aanleiding
daarvan heeft geleden;
( iii) te verklaren voor recht dat [gedaagde01] en/of [gedaagde02] en/of [gedaagde03]
onrechtmatig jegens de nalatenschap van [erflater01] inclusief de
gezamenlijke schuldeisers van de nalatenschap hebben/heeft gehandeld en
dat zij op basis daarvan aansprakelijk zijn/is voor de schade die de
nalatenschap inclusief de gezamenlijke schuldeisers naar aanleiding daarvan
heeft geleden;
( iv) [gedaagde01] en/of [gedaagde02] te veroordelen om de schade van de nalatenschap als
gevolg van de door hen gepleegde rechtshandelingen aan de vereffenaar te
vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met
toekenning van een voorschot op de schade van € 1.413.961,09 althans van
€ 150.000,-- althans van een door u in goede justitie te bepalen bedrag;
( vi) te verklaren voor recht dat de Ruimschoots Toereikend Verklaring en de
verklaring van erfrecht door de vereffenaar rechtsgeldig zijn vernietigd op
grond van de actio pauliana en dat aan deze verklaring met terugwerkende
kracht nooit werking is toegekomen;
( vii) te verklaren voor recht dat met betrekking tot het woonhuis
geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht heeft
plaatsgevonden tussen [gedaagde01] en [gedaagde02] en dat [gedaagde02] binnen twee
dagen na betekening van een daartoe veroordelend vonnis gehouden is om
het woonhuis aan de vereffenaar te leveren, bij gebreke van een dwangsom
van een bedrag van € 10.000,-- voor iedere dag dat [gedaagde02] daarbij in gebreke
blijft;
( ix) te verklaren voor recht dat indien en voor zover de eigendomsoverdracht van het woonhuis door [gedaagde01] aan [gedaagde02]
wel rechtsgeldig is
geweest, die eigendomsoverdracht(en) op grond van de actio pauliana is
vernietigd en waarbij [gedaagde02] binnen twee dagen na betekening
van een daartoe veroordelend vonnis gehouden is om het woonhuis
aan de vereffenaar te leveren, bij
gebreke van een dwangsom van een bedrag van € 10.000,- voor iedere dag
dat [gedaagde02] daarbij in gebreke blijft;
( x) te verklaren voor recht dat het recht van eerste hypotheek dat [gedaagde02] ten
gunste van [gedaagde03] heeft gevestigd op het woonhuis en op het
achterliggende perceel nietig was en/of te verklaren voor recht dat dat recht
van hypotheek is vernietigd;
( xi) [gedaagde03] op grond van ongerechtvaardigde verrijking en/of
onrechtmatige daad te veroordelen tot betaling aan de vereffenaar van het bedrag van € 940.000,- (vermeerderd met de wettelijke rente);
( xii) te verklaren voor recht dat de afstand van het recht van hypotheek dat
[gedaagde01] op het woonhuis om niet heeft doorgehaald, paulianeus is geweest
en dat dit recht van hypotheek wordt geacht nooit te zijn doorgehaald en
waarbij [gedaagde01] en [gedaagde02] binnen twee dagen na betekening van een
daartoe veroordelend vonnis gehouden zijn om het hypotheekrecht op het
woonhuis in te schrijven in de openbare registers, bij gebreke van een
dwangsom van een bedrag van € 10.000,- voor iedere dag dat [gedaagde02] en/of
[gedaagde01] daarbij in gebreke blijven/blijft;
( xiii) [gedaagde01] en/of [gedaagde02] en/of [gedaagde03] te veroordelen tot
vergoeding van de wettelijke rente aan de vereffenaar die door ieder van hen
verschuldigd is vanaf de dag der dagvaarding tot aan het moment dat zij aan
hun betalingsverplichtingen hebben voldaan;
( xiv) [gedaagde01] en/of [gedaagde02] en/of [gedaagde03] hoofdelijk te
veroordelen in de kosten van het geding, beslagkosten inbegrepen, niet
hoofdelijk te vermeerderen met de nakosten ten bedrage van € 131,-- indien vrijwillig aan dit vonnis wordt voldaan, en € 199,-- indien tot betekening van dit vonnis dient te worden overgegaan.
3.2.
[gedaagde01] , [gedaagde02] , [gedaagde03] en [gedaagde04] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde01] heeft in reconventie – verkort weergegeven – opheffing gevorderd van de ten laste van haar gelegde beslagen althans de vereffenaar daartoe te veroordelen op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat hij daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke is.
4.2.
[gedaagde02] heeft in (deels voorwaardelijke) reconventie – verkort weergegeven –:
a. opheffing gevorderd van het ten laste van hem gelegde beslag op het onroerend goed;
b. een verklaring voor recht gevraagd dat de vereffenaar door het beslag te leggen onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor schade met veroordeling tot vergoeding van die schade
c. voorwaardelijk, namelijk in het geval dat het onroerend goed terug geleverd moet worden aan de nalatenschap of geoordeeld wordt dat geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, gevorderd een verklaring voor recht dat [gedaagde02] een vordering heeft op de vereffenaar van € 786.038,91 met wettelijke rente en primair veroordeling van de vereffenaar tot betaling daarvan als boedelschuld met wettelijke rente of subsidiair een verklaring voor recht dat deze vordering een zelfde voorrang toekomt als een hypothecaire vordering en tenslotte een verklaring voor recht dat [gedaagde02] een vordering heeft op de vereffenaar uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, met veroordeling van de vereffenaar in de proceskosten.
4.3.
De vereffenaar voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.5.
Na de verweren omtrent ontvankelijkheid en bevoegdheid zal de rechtbank eerst ingaan op de gestelde nietigheid van de eigendomsoverdracht. Indien de rechtbank immers zal oordelen dat de eigendomsoverdracht nietig is behoeven de stellingen omtrent de actio Pauliana en vernietigbaarheid geen beoordeling meer.

5.De beoordeling in conventie

Is de vereffenaar ontvankelijk en bevoegd in deze procedure op te treden?

5.1.
Omdat [gedaagde01] en [gedaagde04] stellen dat de vereffenaar niet-ontvankelijk respectievelijk niet bevoegd is, zal daarover eerst worden geoordeeld.
5.2.
[gedaagde01] stelt dat de vereffenaar niet-ontvankelijk is, omdat hij [gedaagde01] niet in haar hoedanigheid van executeur in de procedure heeft betrokken. Hierna (r.o. 5.12 e.v.) zal blijken dat [gedaagde01] terecht niet in haar hoedanigheid van executeur, maar in persoon in de procedure is betrokken, zodat de vereffenaar ontvankelijk is in zijn vorderingen.
5.3.
[gedaagde04] stelt dat de vereffenaar niet bevoegd is om te procederen. Volgens [gedaagde04] kan de vereffenaar alleen handelen in het belang van de schuldeisers, maar zijn er geen schulden anders dan het salaris van de vereffenaar en de advocaten. [gedaagde04] beroept zich voorts op artikel 4:215 lid 4 BW jo artikel 3:68 BW (verbod op Selbsteintritt) en stelt dat ook op grond daarvan de vereffenaar niet bevoegd is te procederen.
5.4.
De vereffenaar voert daartegen aan dat hij tot taak heeft de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen (artikel 4:211 lid 1 BW) en dat hij net als een faillissementscurator optreedt namens de schuldeisers. Hij meent dat de donorkinderen en/of hun ouders mogelijk een vordering op de nalatenschap hebben en daarmee schuldeisers zijn. Hij voert voorts aan dat de rechter-commissaris steeds is betrokken en hem als vereffenaar heeft bevolen om de koopovereenkomsten ter zake van het onroerend goed te vernietigen en [gedaagde02] aansprakelijk te stellen voor de door hem veroorzaakte schade aan de boedel.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat de bevoegdheid van de vereffenaar volgt uit de wet, meer in het bijzonder artikel 4:211 leden 1 en 2 BW. De wettelijke taak van beheer en vereffening van de nalatenschap impliceert de bevoegdheid om te procederen in het belang van de schuldeisers. Daartoe heeft de vereffenaar concreet ook nog eens een aanwijzing ontvangen van de rechter-commissaris.
5.6.
Voorts miskent [gedaagde04] dat het verbod tot Selbsteintritt zich beperkt tot rechtshandelingen tussen de vereffenaar en een erfgenaam, zoals die tot het aangaan van overeenkomsten, en dat de vereffenaar op de grondslag van artikel 4:211 BW bij uitsluiting van de gezamenlijke erven bevoegd is namens de gezamenlijke erven te procederen zoals de vereffenaar in deze zaak doet.
De overdracht van het woonhuis aan [gedaagde02]
5.7.
Volgens de vereffenaar is het woonhuis niet rechtsgeldig door [gedaagde01] aan [gedaagde02] verkocht en geleverd, en is daarom de vereffenaar als enige bevoegd om over het woonhuis te beschikken. [gedaagde01] brengt daar tegenin dat zij op grond van de wettelijke verdeling in combinatie met/ ondanks de executele, pro se beschikkingsbevoegd was.
5.8.
Ook [gedaagde02] , [gedaagde03] en [gedaagde04] menen dat [gedaagde01] beschikkingsbevoegd was op grond van de wettelijke verdeling. Volgens hen heeft [gedaagde01] het onroerend goed van rechtswege in eigendom verkregen en kon zij het op grond daarvan ook overdragen. Als [gedaagde01] niet beschikkingsbevoegd zou zijn geweest worden zij beschermd tegen deze onbevoegdheid omdat zij te goeder trouw zijn, zo stellen zij.
5.9.
[erflater01] heeft bij testament bepaald dat de wettelijke verdeling van toepassing is. [gedaagde01] en de overige erfgenamen hebben echter op 7 juli 2017 de nalatenschap beneficiair aanvaard. Deze beneficiaire aanvaarding is wettelijk onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen der nalatenschap (4:190 lid 4 BW).
5.10.
[gedaagde01] werd dus weliswaar eigenaar op het moment van overlijden van [erflater01] vanwege de wettelijke verdeling, maar haar beschikkingsbevoegdheid werd met terugwerkende kracht beperkt vanaf de datum van het openvallen van de nalatenschap vanwege de door haar zelf gekozen beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap. Zodra beneficiair wordt aanvaard ontstaat er een afgescheiden vermogen (artikel 4:200 BW). In dat afgescheiden vermogen bevinden zich de activa en de passiva van de nalatenschap. Het vermogen zal moeten worden vereffend door alle erfgenamen gezamenlijk (artikel 4:195 BW).
5.11.
Artikel 4:202 lid 1 sub a BW bepaalt dat in geval van beneficiaire aanvaarding de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW moet worden vereffend. Vereffening hoeft niet plaats te vinden in de situatie waarin er een executeur is die kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden te voldoen (de ‘tenzij’ in artikel 4:202 lid 1 sub a BW).
Heeft [gedaagde01] aangetoond dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is?
5.12.
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 4:202 lid 1 sub a BW blijkt dat niet gemakkelijk zal mogen worden aangenomen dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is als geen maatregelen zijn genomen die redelijkerwijs waarborgen dat er geen onbekende schuldeisers meer zijn. [1] Niet voldoende is dat de bekende activa de bekende passiva ruimschoots overtreffen. Ook zal voldoende moeten vaststaan dat er geen nieuwe passiva zullen opduiken. [2]
5.13.
[gedaagde01] heeft in haar boedelbeschrijving van 28 februari 2018 geen (mogelijke) vorderingen van de donorkinderen en/of hun ouders opgenomen. Zij was er evenwel ten tijde van de ruimschoots-toereikend-verklaring van op de hoogte dat [erflater01] aansprakelijk was gesteld door de donorkinderen en/of hun ouders. Kort na het overlijden van [erflater01] , op 2 mei 2017, hadden de kinderen en/of hun ouders conservatoir bewijsbeslag gelegd en hadden zij persoonlijke spullen met (mogelijk) DNA van [erflater01] (o.a. tandenborstel, neustrimmer) in beslag laten nemen. Tijdens een kort geding procedure in mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4250) vorderde [gedaagde01] (in reconventie) opheffing van het conservatoir bewijsbeslag en teruggave van de beslagen spullen, maar haar vordering werd afgewezen, en toegewezen werd de vordering van kinderen en/of hun ouders om de beslagen persoonlijke spullen van [erflater01] te laten bemonsteren en testen. Het was hen daarbij te doen om de vaststelling van het biologisch vaderschap van [erflater01] , dat door [gedaagde01] was betwist.
5.14.
Daarnaast was de kwestie rondom de spermakliniek van [erflater01] en de aansprakelijkstelling landelijk nieuws vanaf september 2016 en was er sprake van veel media-aandacht. Dit alles is uiteraard [gedaagde01] niet ontgaan. Ook uit de brieven van mr. [kandidaat-notaris01] , kandidaat-notaris op notariskantoor [notaris01] (hierna: [kandidaat-notaris01] ) van 28 april 2017 en 16 maart 2018 blijkt dat [gedaagde01] terdege op de hoogte was van de aansprakelijkstelling en van de mogelijkheid dat er dientengevolge nieuwe schulden zouden opkomen.
5.15.
In de brief van 28 april 2017 van [kandidaat-notaris01] is opgenomen:
‘Ook is het nog niet geheel duidelijk of er nog meer schulden zijn uit mogelijke rechtszaken die zouden kunnen volgen waarvoor u als erfgenaam van uw echtgenoot aansprakelijk gesteld zou kunnen worden.’en in haar brief van 16 maart 2018:
(…) Toch adviseer ik u – mede gezien de complexiteit van de nalatenschap van de heer [erflater01] , de rechtszaken die (nog) lopen en gezien het feit dat mijns inziens u op basis van uw "ruimschoots verklaring" niet genoeg liquide middelen heeft om de schuldeisers op korte termijn te voldoen – de nalatenschap volgens de formele vereffeningsprocedure geldende regels te vereffenen. (…)’
5.16.
[gedaagde01] wist niet alleen dat donorkinderen en/of hun ouders een (schadevergoedings-)vordering op de nalatenschap stelden te hebben, en dat er dus een gerede kans was dat er nog nieuwe schulden zouden opduiken. Ook wist zij dat er aanzienlijke (proces)kosten te verwachten waren voor de procedures tegen de donorkinderen en/of hun ouders. Immers, al bij de eerste bespreking bij de notaris op 21 april 2017 is een post aan advocaatkosten opgenomen van € 30.000,-. Hierna is het kort geding gevoerd, resulterend in het vonnis van de voorzieningenrechter van 12 mei 2017. Op dat moment moet de omvang van de zaak en van de te verwachten bodemprocedure duidelijk zijn geweest.
Daarbij komt dat [kandidaat-notaris01] in de brief van 16 maart 2018, voorafgaand aan het afgeven van de verklaring van erfrecht, heeft geadviseerd – zelfs heeft gewaarschuwd – de nalatenschap te vereffenen volgens de wet.
5.17.
[gedaagde01] had gelet op dit alles niet kunnen en mogen overgaan tot het geven van de ruimschoots-toereikend-verklaring. Zij kon immers niet aantonen dat de nalatenschap daadwerkelijk ruimschoots toereikend was om de – mogelijke – schulden te voldoen.
Geoordeeld wordt dan ook dat de ruimschoots-toereikend-verklaring onjuist was.
5.18.
Overigens had [gedaagde01] als de ruimschoots-toereikend-verklaring wel juist was geweest, en zij dus executeur was gebleven, het onroerend goed
als executeurmoeten verkopen en leveren. Zij heeft echter niet als executeur verkocht en geleverd, maar pro se als eigenaar ten gevolge van de wettelijke verdeling. Daartoe was zij niet bevoegd.
5.19.
Verder staat vast dat [gedaagde01] , in het hiervoor beschreven bewustzijn, met de verkoop van het woonhuis bewerkstelligd heeft dat de nalatenschap de nog onzekere verplichtingen jegens de donorkinderen en/of hun ouders niet langer zou kunnen nakomen, althans niet op korte termijn (lees: niet binnen de tussen [gedaagde01] en [gedaagde02] overeengekomen zes aflossingsvrije jaren). Met de verkoopopbrengst heeft [gedaagde01] de door haar in de boedelbeschrijving opgenomen schuld aan de Rabobank (als hypotheekhouder) ingelost. Met de overwaarde heeft zij aan [gedaagde02] een geldbedrag van
€ 190.551,42 betaald aan commissie en onkostenvergoedingen. Het restant van de opbrengst werd door [gedaagde02] schuldig verklaard in een geldleningsovereenkomst tegen voorwaarden erop neerkomend dat de nalatenschap gedurende een periode van zes jaren niet of nauwelijks over liquide middelen zou beschikken en gedurende de periode daarna slechts elk jaar over een bedrag van 1/20e deel van de geldlening ad € 1.450.000,-. Zekerheid voor de terugbetaling bestaat (slechts) uit een recht van hypotheek in tweede verband.
[gedaagde01] was niet bevoegd het woonhuis te verkopen en te leveren
5.20.
Dat niet is voldaan aan artikel 4:202 lid 1 sub a BW in die zin dat niet is aangetoond dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is, heeft zoals hiervoor al overwogen tot gevolg dat de (verplichting tot) vereffening in stand is gebleven. Daarbij geldt dat alle erfgenamen vereffenaar waren geworden (artikel 4:195 BW) en dat zij slechts
gezamenlijkbevoegd waren als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap op te treden (artikel 4:198 BW). De keuze voor beneficiaire aanvaarding, en dus ook de verplichting tot (gezamenlijke) vereffening, werkt terug tot het moment van het openvallen van de nalatenschap (artikel 4:190 lid 4 BW). [gedaagde01] was dan ook slechts tezamen met de andere vereffenaars bevoegd tot verkoop en levering van het onroerend goed.
5.21.
Zoals hiervoor al overwogen is [gedaagde01] door de wettelijke verdeling goederenrechtelijk eigenaar geworden van het onroerend goed op het moment dat [erflater01] overleed. In beginsel was zij daarmee ook beschikkingsbevoegd, maar toen zij de nalatenschap beneficiair aanvaardde, moest zij met de andere erfgenamen vereffenen. Dat betekent dat zij nooit zelfstandig bevoegd is geweest om over de nalatenschapsgoederen, waaronder het onroerend goed, te beschikken. Zij was slechts nog bevoegd tezamen met de andere erfgenamen.
[gedaagde01] heeft dus het onroerend goed op 14 september 2018 onbevoegd aan [gedaagde02] verkocht en geleverd.
Kunnen [gedaagde02] en [gedaagde03] een beroep doen op derdenbescherming?
5.22.
[gedaagde02] en [gedaagde03] beroepen zich op derdenbescherming.
5.23.
[gedaagde02] voert aan dat hij is afgegaan op hetgeen in de ruimschoots-toereikend-verklaring, de verklaring van erfrecht en in de overdrachtsakte is vermeld en dat hij daarom te goeder trouw was. Ten aanzien van de verklaring van erfrecht is dit expliciet geregeld in artikel 4:187 BW.
5.24.
[gedaagde03] beroept zich op de artikelen 3:24/25/26 BW (bescherming tegen onvolledigheid/onjuistheid/onjuist feit in registers). Daarnaast stelt zij dat de verklaring van erfrecht dwingend bewijs oplevert (artikel 156 lid 2 Rv jo artikel 157 lid 1 Rv jo artikel 4:188 lid 1 BW). Voorts beroept zij zich op de goede trouw ex artikel 4:187 BW.
5.25.
De vereffenaar stelt dat 4:187 BW niet van toepassing is, omdat [gedaagde01] niet heeft gehandeld op basis van de verklaring van erfrecht. Hij stelt voorts dat artikel 3:24 BW toepassing mist, omdat er geen feit was ingeschreven. Artikel 3:25 BW mist
toepassing, omdat dit niet ziet op de verklaring van erfrecht. Artikel 3:26 BW heeft geen
toepassing op de onderhavige casus en artikel 3:88 BW is niet van toepassing omdat
het gebrek juist wél voortvloeit uit de beschikkingsbevoegdheid, aldus de vereffenaar.
[gedaagde02] komt geen derdenbescherming toe
5.26.
Uit de stukken volgt dat [gedaagde02] nauw betrokken is geweest bij de handelingen van [gedaagde01] in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap. Immers, vaststaat dat [gedaagde02] aanwezig was bij de bespreking bij de notaris op 21 april 2017, tien dagen na het overlijden van [erflater01] . Naar aanleiding daarvan heeft [kandidaat-notaris01] bij brief van 28 april 2017 aan [gedaagde01] bericht:
‘U deelde mee dat – voor zover bekend - de nalatenschap van uw echtgenoot positief is. U deelde ook mee dat er bestaande schulden zijn die volgens u wel te zijner tijd uit de nalatenschap betaald zouden kunnen worden, maar dat er nu nog niet genoeg liquiditeiten zijn om deze schulden te kunnen voldoen. U gaf aan dat het vermogen van uw man tot op heden vastzit in de stenen en dat er in de toekomst goederen verkocht moeten worden om de bestaande schulden te kunnen betalen. Ook is het nog niet geheel duidelijk of er nog meer schulden zijn uit mogelijke rechtszaken die zouden kunnen volgen waarvoor u als erfgenaam van uw echtgenoot aansprakelijk gesteld zou kunnen worden’,
Hierover heeft [kandidaat-notaris01] later, bij e-mail van 11 september 2017, niet alleen [gedaagde01] , maar ook [gedaagde02] (nogmaals) bericht. In die e-mail is onder andere opgenomen:
‘In mijn brief vroeg ik ook om een bewijs voor het geval er sprake is van een ruimschoots voldoende nalatenschap ter voldoening van de schulden. lk heb nog niets ontvangen. Mag
ik er dan van uitgaan dat ik gebruik maak van de volmachten of komt er nog een ruimschootsverklaring?’
Vervolgens blijkt ook uit de e-mail van [kandidaat-notaris01] van 19 september 2017, die aan zowel [gedaagde01] als [gedaagde02] is gestuurd, dat [gedaagde02] bemoeienis had met de afwikkeling van de nalatenschap. [kandidaat-notaris01] bericht immers dat er een telefonisch onderhoud heeft plaatsgevonden met [gedaagde02] en dat van [gedaagde02] een boedelbeschrijving is ontvangen.
Voorts geldt dat [kandidaat-notaris01] in de brief van 16 maart 2018 aan [gedaagde01] heeft vermeld:
‘Toch adviseer ik u - mede gezien de complexiteit van de nalatenschap van de heer [erflater01] , de rechtszaken die nog lopen en gezien het feit dat mijns inziens u op basis van uw "ruimschoots verklaring" niet genoeg liquide middelen heeft om de schuldeisers op korte termijn te voldoen - de nalatenschap volgens de formele vereffeningsprocedure geldende regels te vereffenen. lk heb u reeds een lijst van de in acht te nemen regels toegezonden en voor de zekerheid sluit ik deze nog een keer in. Ik adviseer u daarom de solvabiliteit gedurende het beheer van de nalatenschap in de gaten te houden. Vertoont de nalatenschap een tekort, dan dient dit ten spoedigste aan de kantonrechter meegedeeld te worden. Dit teneinde te voorkomen dat schuldeisers zich - ondanks beneficiaire aanvaarding - toch op uw eigen vermogen kunnen verhalen, immers als u erfgenaam/executeur in de vervulling van uw verplichtingen in ernstige mate verwijtbaar tekortschiet, de schuldeisers van de erflater zich - ondanks de beneficiaire aanvaarding zich toch op uw eigen vermogen kunnen verhalen.’
en:
‘De heer [gedaagde02] deelde mij mee dat op uw verzoek de verklaring van erfrecht ook ingeschreven dient te worden bij het kadaster voor wijziging van de tenaamstelling van de
tot de nalatenschap behorende registergoederen.’
Ook had [gedaagde02] kennis van de aansprakelijkstelling van [erflater01] door de donorkinderen en/of hun ouders en de gevoerde procedures. Hij was in persoon aanwezig bij de mondelinge behandeling van het kort geding op 12 mei 2017.
Tenslotte staat als onweersproken vast dat [gedaagde02] ook aanwezig was bij een bespreking bij de notaris op 29 juni 2017.
5.27.
Uit al het voorgaande volgt dat [gedaagde02] zich niet op het standpunt kan stellen dat hij te goeder trouw is omdat hij is afgegaan op de verklaring van erfrecht. Hij had gelet op het voorgaande immers veel meer kennis van de kwestie dan slechts de inhoud van die verklaring van erfrecht. Bovendien geldt dat ook zonder deze kennis de stelling, dat hij is afgegaan op de verklaring van erfrecht, niet kan worden gevolgd, zoals hierna ten aanzien van [gedaagde03] zal blijken. Het beroep van [gedaagde02] op derdenbescherming wordt dan ook verworpen.
[gedaagde03] komt ook geen derdenbescherming toe
5.28.
[gedaagde03] wordt niet beschermd tegen de beschikkingsonbevoegdheid van [gedaagde01] en [gedaagde02] vanwege het bepaalde in artikel 3:88 BW. Immers, gelet op artikel 3:98 BW jo 3:88 BW geldt dat de vestiging van een hypotheekrecht op een registergoed (slechts) geldig is ondanks onbevoegdheid van de vervreemder (in dit geval [gedaagde02] ), indien de verkrijger (in dit geval [gedaagde03] ) te goeder trouw is en de onbevoegdheid (van [gedaagde02] ) voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder ( [gedaagde01] ). Omdat hier juist wel sprake is van een ongeldige vroegere overdracht waarbij de onbevoegdheid van [gedaagde02] wél een direct gevolg is van de onbevoegdheid van [gedaagde01] , biedt artikel 3:88 BW aan [gedaagde03] geen bescherming, nog los van de vraag of [gedaagde03] te goeder trouw was.
5.29.
De goede trouw van [gedaagde03] kan, anders dan [gedaagde03] meent, niet worden aangenomen louter omdat [gedaagde03] zou zijn afgegaan op de verklaring van erfrecht. In deze verklaring wordt immers weliswaar de wettelijke verdeling vermeld op grond waarvan [gedaagde01] als enige bevoegd zou zijn over de goederen van de nalatenschap te beheren maar tegelijk ook dat zij tot executeur was benoemd, welke benoeming zij had aanvaard, en dat zij als executeur bevoegd was de nalatenschap te beheren. [gedaagde03] wist of had kunnen weten dat [gedaagde01] niet in die hoedanigheid van executeur had verkocht en geleverd aan [gedaagde02] en daarom onbevoegd had geleverd.
De financiële constructies tussen [gedaagde02] en [gedaagde03] geven aanleiding te veronderstellen dat [gedaagde03]
niette goeder trouw was, en ervan op de hoogte dat de verkoop van het woonhuis door [gedaagde01] aan [gedaagde02] op zijn minst aanvechtbaar was en risico’s inhield voor wat betreft [gedaagde01] ’s beschikkingsbevoegdheid. Bij akte van 29 maart 2019 leende [gedaagde03] het bedrag van € 844.500,- uit aan [gedaagde02] tegen een zeer hoog rentepercentage en met een zeer grote zekerheidstelling (eerste hypotheek op het volledige onroerend goed, terwijl dat veel meer waard was dan het bedrag van de lening) en is er bedongen dat gedurende twee jaren niet boetevrij kon worden afgelost. [gedaagde02] heeft vervolgens toch binnen die termijn van twee jaar – op 28 februari 2020 – zonder dat daarvoor een reden valt aan te wijzen, een bedrag van € 940.000,- aan [gedaagde03] voldaan, waarbij zowel rente als boeterente is betaald over de volledige lening, terwijl vervolgens nog dezelfde dag [gedaagde02] weer een bedrag van € 250.000,- van [gedaagde03] leende. Daarmee bleef het recht van eerste hypotheek op het woonhuis in stand ondanks de volledige aflossing van de eerste lening. Het had op de weg van [gedaagde03] gelegen een overtuigende en bevredigende verklaring te geven voor de beschreven gang van zaken rondom deze geldleningen en de op het oog onzakelijke voorwaarden waaronder [gedaagde02] die lening aanging, en zo de door haar gestelde goede trouw te onderbouwen, maar dat heeft [gedaagde03] nagelaten. [gedaagde03] wijst erop dat uit het feit dat thans de onderhavige procedure wordt gevoerd, wel blijkt dat zij terecht zo’n hoge rente en zekerheid heeft bedongen. Maar die redenering wijst juist op het ontbreken van goede trouw destijds bij [gedaagde03] .
Reeds vanwege het voorgaande kan het niet zo zijn dat aan [gedaagde03] derdenbescherming toekomt op een andere grond.
Geen zaakwaarneming
5.30.
Voor het geval zou komen vast te staan dat [gedaagde01] geen executeur meer was, althans dat zij de ruimschoots-toereikend-verklaring ten onrechte heeft gegeven, voert [gedaagde01] aan dat zij als zaakwaarnemer heeft gehandeld voor de overige erfgenamen, want van enig bezwaar van de overige erfgenamen is niet gebleken en de belangen van de schuldeisers zijn niet geschaad.
5.31.
Zaakwaarneming is blijkens artikel 6:198 BW het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen. Kennelijk bedoelt [gedaagde01] een beroep te doen op artikel 6:201 BW, namelijk de bevoegdheid als zaakwaarnemer om rechtshandelingen te verrichten in naam van de belanghebbende. Maar nu [gedaagde01] op eigen naam heeft gehandeld blijft artikel 6:201 BW buiten toepassing.
5.32.
Daar komt bij dat [kandidaat-notaris01] in de e-mail van 11 september 2017 aan [gedaagde01] (en [gedaagde02] ) heeft vermeld:
'Ik heb daarom bij voorbaat al volmachten opgemaakt voor de kinderen, zodat zij volmacht geven aan mevrouw [erflater01] om de nalatenschap verder namens hen af te wikkelen, Echter de volmacht is een beperkte volmacht, dat houdt in dat voor de verkoop en levering van zaken altijd ook de toestemming van de kinderen is vereist.’
en:
‘In mijn brief vroeg ik ook om een bewijs voor het geval er sprake is van een ruimschoots voldoende nalatenschap ter voldoening van de schulden. lk heb nog niets ontvangen. Mag
ik er dan van uitgaan dat ik gebruik maak van de volmachten of komt er nog een ruimschootsverklaring?’
5.33.
[gedaagde01] is er dus uitdrukkelijk op gewezen dat zij de medewerking c.q. toestemming van de overige erfgenamen nodig had. Het is dan ook niet voldoende dat van enig bezwaar van de overige erven niet is gebleken, voor zover die stelling van [gedaagde01] al juist is. Bovendien heeft zij niet gesteld of onderbouwd dat de belangen van de overige erfgenamen zijn behartigd.
5.34.
Het beroep op zaakwaarneming wordt dan ook verworpen.
De taak van [gedaagde01] als executeur
5.35.
[gedaagde01] heeft haar benoeming als executeur op 3 juli 2017 aanvaard. Ingevolge artikel 4:149 lid 1 sub d BW jo artikel 4:202 lid 1 sub a BW eindigt de taak van een executeur wanneer de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3 moet worden vereffend omdat zij door één of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard. [gedaagde01] en de andere erfgenamen hebben de nalatenschap op 7 juli 2017 beneficiair aanvaard. Op dat moment was [gedaagde01] ’s taak als executeur dus geëindigd.
5.36.
Een executeur kan, zoals reeds overwogen, ondanks beneficiaire aanvaarding in functie blijven als de executeur aantoont dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is om alle schulden te voldoen. Maar zoals hiervoor is geoordeeld heeft [gedaagde01] dat niet kunnen aantonen en heeft zij ten onrechte een ruimschoots-toereikend-verklaring afgelegd.
Daarmee is gegeven dat ze toerekenbaar tekort is geschoten in haar taak als executeur. Dat maakt haar aansprakelijk voor de schade die de nalatenschap inclusief de gezamenlijke schuldeisers heeft geleden. De vordering onder ii zal dan ook worden toegewezen.
Aan de stelling van [gedaagde01] dat zij heeft vertrouwd op de notaris(sen) bij het afgeven van de ruimschoots-toereikend-verklaring wordt voorbij gegaan. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 5.16 is overwogen.
De stelling van [gedaagde01] dat zij als executeur de vrijgave (artikel 4:150 BW) heeft gedaan en dat zij vervolgens beschikkingsbevoegd heeft verkocht en geleverd, kan haar niet baten, nu zij gelet op het voorgaande onbevoegd heeft gehandeld.
Subsidiaire stelling vereffenaar
5.37.
Gelet op al het voorgaande wordt aan de subsidiaire stelling van de vereffenaar met betrekking tot paulianeus handelen niet toegekomen. Dat betekent dat de vorderingen onder vi, ix en xii niet aan de orde komen, althans worden afgewezen bij gebrek aan belang.
Onrechtmatig handelen
5.38.
De vereffenaar stelt dat [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] ook onrechtmatig hebben gehandeld.
5.39.
Ten aanzien van [gedaagde01] en [gedaagde02]
De rechtbank is met de vereffenaar van oordeel dat [gedaagde01] en [gedaagde02] onrechtmatig hebben gehandeld. Uit al het hiervoor overwogene blijkt dat zij een constructie hebben opgezet waarbij [gedaagde01] met de onjuiste ruimschoots-toereikend-verklaring ogenschijnlijk beschikkingsbevoegdheid creëerde, waarna een koopovereenkomst met [gedaagde02] is gesloten tegen onzakelijke voorwaarden en waarmee het onroerend goed uit de nalatenschap is gehaald en de schuldeisers zijn benadeeld. Dit alles terwijl [gedaagde01] en [gedaagde02] de kennis hadden zoals hiervoor onder r.o. 5.13 tot en met 5.16 ( [gedaagde01] ) en 5.26 en 5.27 ( [gedaagde02] ) is beschreven.
5.40.
Bij deze beoordeling is ook betrokken dat dat [gedaagde01] zonder daarvoor een steekhoudende verklaring te hebben gegeven, haar hypotheekrechten (eerst op het achterste deel van [adres01] , later ook op het woonhuis) om niet heeft doorgehaald. Dat zij daarbij welbewust de schuldeisers heeft willen benadelen blijkt onder andere uit de e-mail van [gedaagde01] aan mr. Louwerens van 13 februari 2020 (productie 49 bij dagvaarding):
‘Mijn schuldeisers rammelen steeds nadrukkelijker aan de poort en ik voel me bedreigd in mijn bestaan. Als ik het goed begrijp dan is er nog één mogelijkheid als uitweg van deze ellende: het "verschuiven" van de hypotheek op het achterste deel van [adres01] naar het voorste gedeelte van het perceel.
Als dat mogelijk is binnen de financieel/juridische grenzen van de wet, dan moet dat dus gebeuren en ben ik bereid daaraan mijn medewerking te verlenen.
Ik heb geen keus.
Van Hr [gedaagde02] begrijp ik dat één en ander met de hoogst mogelijke spoed dient te gebeuren.’
Met het doorhalen van haar hypotheekrechten heeft [gedaagde01] de schuldeisers al hun verhaalsmogelijkheden ontnomen.
Uit deze e-mail blijkt overigens ook dat [gedaagde02] op dat moment nog altijd actief was in het ondersteunen van [gedaagde01] , en actieve bemoeienis heeft bij het door [gedaagde01] ontlopen van haar schuldeisers.
De vordering van de vereffenaar onder iii zal jegens [gedaagde01] en [gedaagde02] dan ook worden toegewezen. Voor recht zal worden verklaard dat zij onrechtmatig jegens de nalatenschap inclusief de gezamenlijke schuldeisers hebben gehandeld en dat zij op basis daarvan aansprakelijk zijn voor de schade die de nalatenschap inclusief de gezamenlijke schuldeisers naar aanleiding daarvan heeft geleden. [gedaagde01] en [gedaagde02] zullen ook worden veroordeeld tot schadevergoeding zoals gevorderd onder iv. Opdat de rechtbank zelf in staat zal zijn de schade te begroten wordt thans niet verwezen naar de schadestaatprocedure, maar wordt de vereffenaar in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de schade zoals die volgens hem naar aanleiding van dit vonnis kan worden berekend. De vereffenaar zal daarbij ook [gedaagde01] ’s huwelijksvermogensrechtelijke positie met betrekking tot het onroerend goed dienen te betrekken. [gedaagde01] en [gedaagde02] worden daarna in de gelegenheid gesteld daarop bij antwoordakte te reageren.
5.41.
Ten aanzien van [gedaagde03]
De rechtbank constateert dat het er alle schijn van heeft dat [gedaagde03] een rol heeft gespeeld in de constructie van [gedaagde01] en [gedaagde02] . Zij heeft opgetreden als financier van [gedaagde02] . De bedenkelijke financiële constructies tussen [gedaagde03] en [gedaagde02] zijn evenwel niet voldoende om tot het oordeel te komen dat [gedaagde03] onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van de vereffenaar onder iii jegens [gedaagde03] wordt dan ook afgewezen.
Ook de vordering van de vereffenaar onder xi wordt afgewezen. Niet alleen kan niet worden geoordeeld dat [gedaagde03] onrechtmatig heeft gehandeld; evenmin kan worden geoordeeld dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt. Daartoe is immers niet alleen verrijking aan de zijde van [gedaagde03] vereist, maar in dit geval ook verarming van de boedel (artikel 6:212 BW). Daarvan is voor wat betreft de transacties met [gedaagde03] geen sprake.
Wat betekent het voorgaande voor partijen?
5.42.
Voor overdracht van een goed is gelet op artikel 3:84 BW vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken. Nu hiervoor is geoordeeld dat [gedaagde01] beschikkingsonbevoegd was op het moment van levering van het woonhuis aan [gedaagde02] , geldt dat de overdracht van het woonhuis niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit betekent dat het woonhuis achteraf bezien de nalatenschap niet heeft verlaten en [gedaagde02] geen eigenaar van het woonhuis is geworden. Een achteraf gezien onjuiste inschrijving in de openbare registers maakt dat niet anders. Dit betekent ook dat de vordering van de vereffenaar tot (terug)levering van het woonhuis aan de vereffenaar onder oplegging van een dwangsom zal worden afgewezen wegens gebrek aan grondslag.
Ten aanzien van [gedaagde03] volgt hieruit dat op het woonhuis geen hypotheekrecht is gevestigd ten gunste van haar, althans dat de vestiging van dat hypotheekrecht nietig is. [gedaagde01] en [gedaagde02] waren daartoe niet (beschikkings)bevoegd. De vordering van de vereffenaar onder x zal dan ook worden toegewezen in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat het recht van eerste hypotheek dat [gedaagde02] ten gunste van [gedaagde03] heeft gevestigd op het woonhuis, nietig is.
5.43.
Ten aanzien van [gedaagde01] en [gedaagde02] geldt voorts dat zij aansprakelijk zijn voor de schade die de nalatenschap heeft geleden op grond van zowel onrechtmatige daad als op grond van [gedaagde01] ’s tekortschieten als executeur. Zij zijn gehouden die schade te vergoeden en daarover wettelijke rente te voldoen zoals gevorderd.
De vorderingen
5.44.
Samenvattend geldt voor wat betreft de vorderingen van de vereffenaar het volgende.
  • De vordering onder i zal worden afgewezen, nu hiervoor is geoordeeld dat het woonhuis de nalatenschap niet heeft verlaten en [gedaagde01] dus geen waarde uit de nalatenschap heeft verkregen.
  • De vordering onder ii zal worden toegewezen, zoals hiervoor onder 5.36 overwogen.
  • De vordering onder iii zal jegens [gedaagde01] en [gedaagde02] worden toegewezen en jegens [gedaagde03] worden afgewezen, zoals hiervoor onder 5.40 en 5.41 overwogen.
  • De vordering onder iv zal worden toegewezen, behoudens voor wat betreft de verwijzing naar de schadestaatprocedure, zoals hiervoor onder 5.40 overwogen.
  • De vordering onder vi zal worden afgewezen, zoals hiervoor onder 5.37 overwogen.
  • De vordering onder vii zal worden toegewezen in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat met betrekking tot het onroerend goed geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden tussen [gedaagde01] en [gedaagde02] , zoals hiervoor onder 5.42 overwogen. De vordering tot (terug)levering aan de vereffenaar onder oplegging van een dwangsom zal worden afgewezen.
  • Op de vordering onder ix hoeft niet te worden beslist, nu de voorwaarde van een rechtsgeldige eigendomsoverdracht niet is vervuld, zoals hiervoor onder 5.42 is overwogen.
  • De vordering onder x zal worden toegewezen in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat het recht van eerste hypotheek ten gunste van [gedaagde03] nietig is, zoals hiervoor onder 5.42 overwogen.
  • De vordering onder xi zal worden afgewezen, zoals hiervoor onder 5.41 overwogen.
  • De vordering onder xii zal worden afgewezen, zoals hiervoor onder 5.37 overwogen.
  • De beslissing ten aanzien van de vorderingen onder xiii en xiv zal worden aangehouden.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.45.
De vereffenaar vordert het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde03] verzoekt de uitvoerbaar bij voorraad verklaring te onthouden. Zij voert daartoe aan dat de gevolgen van een toewijzend vonnis moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt en dat sprake is van restitutierisico, omdat de volledige nalatenschap lijkt op te gaan aan kosten van de vereffenaar, waaronder advocaatkosten. Als het vonnis al wel uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, verzoekt [gedaagde03] om de vereffenaar te verplichten zekerheid te stellen.
5.46.
Er is geen aanleiding het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en evenmin om de vereffenaar te verplichten zekerheid te stellen. Immers, op het moment dat in het Kadaster wordt ingeschreven dat [gedaagde02] geen eigenaar is en [gedaagde03] geen hypotheekrecht heeft, geldt dat het woonhuis zich onbelast in de nalatenschap bevindt (behoudens huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak daarop van [gedaagde01] ). Van een restitutierisico is in dat geval geen sprake. Dat risico kan pas aan de orde komen op het moment dat de vereffenaar het voornemen heeft het woonhuis te verkopen of een zakelijk recht te vestigen. Daarvan is nu (nog) niet gebleken en het wordt ook niet gesteld.
Proceskosten
5.47.
[gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten aan de zijde van de vereffenaar worden veroordeeld. In het eindvonnis zullen die kosten worden gespecificeerd. Gegeven de onderscheidenlijke juridische posities van de gedaagden zal de rechtbank de gevorderde hoofdelijkheid afwijzen.
5.48.
Nu [gedaagde02] het woonhuis niet in eigendom heeft verkregen, kon hij het niet rechtsgeldig aan [gedaagde04] verkopen. [gedaagde04] kan derhalve geen rechten ontlenen aan de koopovereenkomst tussen [gedaagde02] en hem. Nu [gedaagde04] zich aan de zijde van gedaagden heeft gevoegd zal ook hij in de proceskosten van de vereffenaar worden veroordeeld, welke kosten in het eindvonnis zullen worden gespecificeerd.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
[gedaagde01] en [gedaagde02] vorderen opheffing van de ten laste van hen gelegde beslagen. Zij stellen dat de vorderingen ten onrechte zijn ingesteld en dat er dus ook ten onrechte, volgens [gedaagde02] onrechtmatig, beslag is gelegd.
6.2.
Voor wat betreft het beslag op het woonhuis geldt, gelet op het voorgaande, dat [gedaagde01] en [gedaagde02] geen belang hebben bij opheffing daarvan. Immers, geoordeeld is dat het woonhuis zich in de nalatenschap bevindt en dat [gedaagde01] niet bevoegd was daarover te beschikken en dat [gedaagde02] geen eigenaar is geworden. Bovendien geldt dat de vereffenaar de vordering niet ten onrechte heeft ingesteld en de beslagen dus ook niet ten onrechte zijn gelegd. De reconventionele vorderingen van [gedaagde01] en [gedaagde02] zullen, voor zover ze zien op het beslag op het woonhuis, dan ook worden afgewezen.
6.3.
Voor wat betreft de overige (derden)beslagen geldt eveneens dat de vereffenaar de vordering niet ten onrechte heeft ingesteld en de beslagen dus ook niet ten onrechte zijn gelegd. Van onrechtmatige beslagen is geen sprake. Ook op dit punt zal de reconventionele vordering worden afgewezen.
6.4.
Ten aanzien van de reconventionele vordering van [gedaagde02] onder c. geldt het volgende. [gedaagde02] stelt dat de nalatenschap ongerechtvaardigd is verrijkt omdat hij de koopsom van het woonhuis heeft voldaan, waarmee de hypothecaire schuld bij de Rabobank is afgelost en de nalatenschap dus een onbelast woonhuis heeft verkregen.
6.5.
Geoordeeld wordt dat geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. [gedaagde02] heeft de koopsom betaald aan [gedaagde01] en [gedaagde01] heeft vervolgens de hypotheekschuld van Rabo afgelost. Daarmee is evenwel geen sprake van verrijking van de nalatenschap. Weliswaar is er geen schuld meer aan de Rabobank, maar wel aan [gedaagde01] . Zij heeft immers de schuld aan de Rabobank voor de erfgenamen voldaan. Ook dit gedeelte van de reconventionele vordering zal daarom worden afgewezen.
6.6.
[gedaagde01] en [gedaagde02] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten van de vereffenaar worden veroordeeld. Deze bedragen per gedaagde € 4.247 aan salaris van de advocaat (2 punten à € 4.247, tarief VIII, vermenigvuldigd met factor 0,5 in verband met de samenhang met de conventie). Gegeven de onderscheidenlijke juridische posities in reconventie van [gedaagde01] en [gedaagde02] zal de rechtbank de gevorderde hoofdelijkheid afwijzen.

7.De beslissing

De rechtbank
In conventie:
7.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde01] toerekenbaar tekort is geschoten bij de uitoefening van haar taak als executeur van de nalatenschap van [erflater01] , althans dat zij in de vervulling van haar verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekort is geschoten en dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt en dat zij aansprakelijk is voor de schade die de nalatenschap van [erflater01] inclusief de gezamenlijke schuldeisers van de nalatenschap naar aanleiding daarvan heeft geleden;
7.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde01] en [gedaagde02] onrechtmatig jegens de nalatenschap van [erflater01] inclusief de gezamenlijke schuldeisers van de nalatenschap hebben gehandeld en dat zij op basis daarvan aansprakelijk zijn voor de schade die de nalatenschap inclusief de gezamenlijke schuldeisers naar aanleiding daarvan heeft geleden;
7.3.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] om de schade van de nalatenschap als gevolg van de door hen gepleegde rechtshandelingen aan de vereffenaar te vergoeden en:
  • stelt de vereffenaar in de gelegenheid om zich bij akte op de rol van 24 mei 2023 uit te laten over de hoogte van de door de nalatenschap geleden schade;
  • stelt [gedaagde01] en [gedaagde02] in de gelegenheid om bij antwoordakte daarop te reageren.
7.4.
verklaart voor recht dat met betrekking tot het woonhuis geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden tussen [gedaagde01] en [gedaagde02] ;
7.5.
verklaart voor recht dat het recht van eerste hypotheek dat [gedaagde02] ten gunste van [gedaagde03] heeft gevestigd op het woonhuis nietig is;
7.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.7.
houdt iedere verdere beslissing aan;
In reconventie:
7.8.
wijst de vorderingen af;
7.9.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten van de vereffenaar, tot op heden bedragend € 4.247;
7.10.
veroordeelt [gedaagde02] in de proceskosten van de vereffenaar, tot op heden bedragend € 4.247;
7.11.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M Wouters, voorzitter, en mr. M. de Geus en M. Aukema, rechters, in samenwerking met mr. L. Buitendijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023. [3]
2436

Voetnoten

1.Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 2188
2.Kamerstukken II, 2014/15, 34224, nr. 3, p. 3
3.Omdat de voorzitter en de griffier buiten staat zijn dit vonnis te ondertekenen is het door de beide rechters ondertekend.