ECLI:NL:RBROT:2023:331

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2023
Publicatiedatum
20 januari 2023
Zaaknummer
9974971
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over facturen en goed opdrachtnemerschap in overeenkomst van opdracht tussen jurist en cliënt

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 20 januari 2023, gaat het om een geschil tussen een jurist, aangeduid als [eiser], en zijn cliënt, aangeduid als [gedaagde], over de hoogte van de facturen die door de jurist zijn gepresenteerd. De eiser had de opdracht aanvaard om de belangen van de gedaagde te behartigen in een arbeidsrechtelijk geschil. De gedaagde had een aantal facturen ontvangen, maar betwistte de hoogte van deze facturen en de geleverde diensten. De eiser vorderde betaling van een totaalbedrag van € 13.070,84, bestaande uit hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten, terwijl de gedaagde aanvoerde dat de kosten onredelijk hoog waren en dat de jurist zijn zorgplicht had geschonden.

De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet had gehandeld als een goed opdrachtnemer, omdat hij de gedaagde niet tijdig had gewaarschuwd voor de oplopende kosten. De rechter concludeerde dat de gedaagde recht had op een vermindering van de factuurbedragen met 30% vanwege de tekortkomingen van de eiser. Uiteindelijk werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.837,58, met wettelijke rente, en werd de proceskostencompensatie toegewezen. De eiser werd ook veroordeeld in de kosten van het incident, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9974971 CV EXPL 22-20148
datum uitspraak: 20 januari 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser] ,die handelde onder de naam [handelsnaam 1] , thans [handelsnaam 2] ,
woonplaats: [woonplaats 1] ,
eiser in de hoofdzaak en in het incident,
die zelf procedeert.
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
gemachtigde: mr. C.H. Bijvank.
De partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 21 juni 2022, tevens houdende incidentele vordering tot afschrift van stukken ex artikel 843a Rv, met producties 1 tot en met 17;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 20;
  • de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de e-mail van 10 december 2022 namens [gedaagde] , met aanvullende producties 18 tot en met 29.
1.2.
Op 21 december 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen besproken.

2..De feiten

2.1.
Op 22 oktober 2021 heeft [gedaagde] zich tot [eiser] gewend met het verzoek om haar belangen te behartigen in het arbeidsrechtelijke geschil met haar ex-werkgever dat was gerezen nadat [gedaagde] (tweemaal) op staande voet was ontslagen.
2.2.
[eiser] heeft de opdracht aanvaard tegen een uurtarief van € 140,- exclusief btw. In de opdrachtbevestiging van 25 oktober 2021 heeft [eiser] , voor zover van belang, het volgende geschreven:
“In verband met de te verrichten werkzaamheden en te maken kosten, verzoeken wij u om zo spoedig mogelijk een kostenvoorschot gelijk aan vier (4) uur vermenigvuldigd met het bovengenoemde uurtarief (€ 560,00 exclusief 21% BTW) over te maken naar rekening [bankrekeningnummer 1] ten name van [handelsnaam 1] , onder vermelding van dossier [ [naam dossier] ].
Ons kantoor zal u in de regel één keer per maand een declaratie sturen, tenzij andersluidende afspraken zijn gemaakt en dezes schriftelijk zijn vastgelegd. Op al onze werkzaamheden zijn onze Algemene Voorwaarden en Algemene Incassovoorwaarden (voor incasso opdrachten) van toepassing, die wij u bijgaand doen toekomen.”
2.3.
De algemene voorwaarden “in vogelvlucht” van [eiser] vermelden, voor zover van belang, het volgende:
“De werkzaamheden worden in principe maandelijks aan de opdrachtgever in rekening gebracht met een betalingstermijn van 14 dagen, te rekenen vanaf de datum van de declaratie. Wij brengen een voorschot van 50% van de geschatte werkzaamheden in rekening.”
2.4.
[gedaagde] heeft het voorschot van € 560,- exclusief btw betaald aan [eiser] .
2.5.
Per factuur van 29 november 2021 (factuurnummer 01240) heeft [eiser] een bedrag van € 2.322,47 inclusief btw in rekening gebracht bij [gedaagde] . Op verzoek van [gedaagde] hebben partijen een betalingsregeling getroffen voor deze factuur.
2.6.
Per factuur van 26 januari 2022 (factuurnummer 01252) heeft [eiser] een bedrag van € 7.213,63 inclusief btw in rekening gebracht bij [gedaagde] .
2.7.
Op 30 maart 2022 vond de (voortgezette) mondelinge behandeling plaats van de ontslagzaak tussen [gedaagde] en haar ex-werkgever, waarbij tijdens de schorsing een schikking is getroffen die inhield dat [gedaagde] een bedrag van € 27.500,- ontvangt van haar ex-werkgever. Dat bedrag bestaat uit € 16,887,80 bruto aan salaris en € 10.612,20 netto aan onkostenvergoeding.
2.8.
Per factuur van 11 april 2022 (factuurnummer 01279) heeft [eiser] een bedrag van € 4.295,98 inclusief btw in rekening gebracht bij [gedaagde] .
2.9.
[gedaagde] heeft de facturen van 26 januari en 11 april 2022 onbetaald gelaten. [eiser] heeft [gedaagde] diverse keren aangemaand tot betaling. In de brieven van 19 april en 3 juni 2022 heeft (de incassogemachtigde van) [eiser] [gedaagde] aangemaand om een de openstaande hoofdsom binnen vijftien dagen vanaf de dag nadat de brief bij haar is bezorgd te voldoen, bij gebreke waarvan aanspraak wordt gemaakt op buitengerechtelijke kosten.
2.10.
De voorzieningenrechter heeft op 7 juni 2022 verlof verleend aan [eiser] tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van de bankrekening van [gedaagde] bij de Rabobank, met begroting van de vordering op € 14.962,49. Het vervolgens door [eiser] gelegde beslag heeft geen doel getroffen.

3..Het geschil in het incident

3.1.
[eiser] eist in het incident samengevat:
  • primair: [verweerster] te veroordelen om [eiser] inzage in dan wel afschrift van het relevante deel van de administratie te verschaffen waaruit de besteding van de onkostenvergoeding van € 10.612,20 blijkt, met de daaraan ten grondslag liggende financiële bescheiden, zoals facturen, bankafschriften (waaronder bankrekening [bankrekeningnummer 2] ) en dergelijke van [verweerster] over de periode vanaf 19 april 2022;
  • subsidiair: voor zover blijkt dat [verweerster] geen uitgaven heeft gedaan, [verweerster] te veroordelen om [eiser] inzage in dan wel afschrift van het relevante deel van de administratie te verschaffen waaruit de besteding van de onkostenvergoeding van € 10.612,20 blijkt, met de daaraan ten grondslag liggende financiële bescheiden, zoals facturen, bankafschriften en dergelijke van [verweerster] over de periode vanaf 19 april 2022;
  • primair en subsidiair:
o bij het nalaten van (tijdige) inzage in dan wel afschrift van de gevraagde stukken, [verweerster] te veroordelen tot betaling van een dwangsom;
o [verweerster] te veroordelen in de proceskosten;
o het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[eiser] baseert de incidentele eis - samengevat - op het volgende. Het is tot op heden onduidelijk wat er is gebeurd met de aan [verweerster] betaalde onkostenvergoeding. [eiser] wenst daarover duidelijkheid te verkrijgen, zodat hij zijn vordering in de bodemprocedure (nader) kan onderbouwen. [eiser] heeft daarom een rechtmatig belang bij de gevorderde inzage. Voorts gaat het om bepaalde bescheiden en betreffen de bescheiden een rechtsbetrekking waarbij [eiser] partij is.
3.3.
[verweerster] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van het incident.
3.4.
Op de stellingen van partijen in het incident wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
Een vordering tot afgifte van of inzage in bescheiden is slechts toewijsbaar indien aan de drie in artikel 843a lid 1 Rv genoemde voorwaarden is voldaan. Dat wil zeggen dat (1) de wederpartij van degene die bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, een rechtmatig belang heeft bij afschrift of inzage daarvan; (2) de vordering betrekking heeft op ‘bepaalde’ bescheiden; en (3) de bescheiden een rechtsbetrekking betreffen waarbij degene die afschrift of inzage vordert partij is. Daarnaast mag zich geen van de in de leden 3 en 4 van artikel 843a Rv vervatte uitzonderingen voordoen.
4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen, alleen al omdat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij een rechtmatig belang heeft bij de inzage dan wel afschrift van de administratie van [verweerster] waaruit de besteding van de onkostenvergoeding blijkt. De wijze waarop [verweerster] de ontvangen onkostenvergoeding heeft besteed, is niet relevant voor de onderbouwing van de vordering in de hoofdzaak. De grondslag van die vordering is immers de nakoming van de betalingsverplichting uit hoofde overeenkomst van opdracht die tussen partijen tot stand is gekomen. De onkostenvergoeding die [verweerster] van haar ex-werkgever heeft ontvangen, staat daar los van en heeft geen invloed op de vraag of en zo ja, in welke mate, [verweerster] gehouden is haar betalingsverplichting na te komen.
4.3.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident veroordeeld. De proceskosten aan de kant van [verweerster] worden begroot op € 373,- aan salaris gemachtigde (1 punt x 373,- tarief).

5..Het geschil in de hoofdzaak

5.1.
[eiser] eist samengevat, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 13.070,84‬, met rente en daarbij [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en de kosten van het beslagrekest, met rente. Het bedrag van € 13.070,84 bestaat uit de hoofdsom van € 11.509,61‬ en buitengerechtelijke incassokosten van in totaal € 1.561,23‬.
5.2.
[eiser] baseert zijn eis op het volgende. [gedaagde] is toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichting door de facturen 01252 en 01279, ondanks aanmaning en sommatie, niet te voldoen. Door de wanbetaling heeft [eiser] buitengerechtelijke incassokosten moeten maken, die voor rekening van [gedaagde] komen.
5.3.
[gedaagde] is het niet eens met de eis en voert samengevat het volgende aan. [gedaagde] betwist de juistheid van de urenspecificaties bij de facturen en vindt het aantal geschreven uren niet geloofwaardig. Bovendien zijn de in rekening gebrachte kosten onredelijk hoog, omdat [eiser] zijn zorgplicht heeft geschonden. [eiser] heeft geen realistische schatting van de kosten gegeven en heeft ook niet gewaarschuwd voor de oplopende kosten. [eiser] heeft voorts een verkeerde strategie gekozen, waardoor de kosten voor [gedaagde] alleen nog maar verder zijn opgelopen.

6..De beoordeling in de hoofdzaak

6.1.
De overeenkomst tussen partijen betreft een overeenkomst van opdracht (artikel 7:400 BW). Uit hoofde van deze overeenkomst was [eiser] gehouden aan [gedaagde] juridische bijstand te verlenen inzake het geschil met haar ex-werkgever, waarbij op [gedaagde] de verplichting rust om het overeengekomen honorarium (€ 140,00 exclusief btw per uur) te betalen voor de werkzaamheden die [eiser] in dat verband heeft uitgevoerd.
6.2.
[eiser] vordert betaling van zijn facturen 01252 en 01279. De bezwaren die [gedaagde] heeft geuit tegen de urenspecificatie van 14 oktober 2021 tot en met 29 november 2021 (factuur 01240) laat de kantonrechter buiten beschouwing, omdat [eiser] geen betaling vordert van die factuur.
Factuur 01252
6.3.
[gedaagde] heeft erop gewezen dat [eiser] tien uur in rekening heeft gebracht voor intern overleg en het laten doorlezen van het verzoekschrift door een collega. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [gedaagde] een beroep doet op artikel 7:404 BW. Daarin is bepaald dat, indien de opdracht is verleend met het oog op een persoon die in dienst van de opdrachtnemer een beroep uitoefent, die persoon de werkzaamheden (in beginsel) zelf moet verrichten. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] de opdracht heeft verleend aan [eiser] . [eiser] heeft ook niet gesteld dat partijen zijn overeenkomen dat kantoorgenoten van [eiser] de opdracht (gedeeltelijk) zouden uitvoeren. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] de tien uur aan intern overleg niet in rekening had mogen brengen bij [gedaagde] .
6.4.
Daarnaast geldt dat [eiser] , zo heeft hij ter zitting erkend, ten onrechte tweemaal de bespreking van 27 december 2021 in rekening heeft gebracht. Dat betekent dat het factuurbedrag ook verminderd moet worden met 0,75 uur.
6.5.
Voor het overige heeft [gedaagde] de juistheid van de factuur naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat [eiser] volgens [gedaagde] uitzonderlijk veel tijd heeft besteed aan het opstellen van het verzoekschrift (twintig uur), sluit niet uit dat [eiser] daadwerkelijk die tijd heeft besteed aan het opstellen van het verzoekschrift. Hoewel gezegd kan worden dat twintig uur in beginsel meer tijd is dan gebruikelijk om een verzoekschrift op te stellen, heeft in dit geval te gelden dat het gaat om een complexe ontslagzaak ( [gedaagde] was tweemaal op staande voet ontslagen om meerdere redenen) en het verzoekschrift 27 pagina’s telt. Tegen die achtergrond acht de kantonrechter de tijdsbesteding niet zonder meer bovenmatig. Voorts heeft [eiser] in reactie op de stelling van [gedaagde] dat zij niet vijf uur aan telefoongesprekken met hem heeft gevoerd, de volledige belgeschiedenis met [gedaagde] in het geding gebracht (productie 18). [gedaagde] heeft haar standpunt vervolgens niet nader onderbouwd, zodat dit verweer wordt verworpen. [gedaagde] heeft ook niet onderbouwd waarom het niet aannemelijk is dat [eiser] in totaal een halfuur heeft overlegd met Hoffmann Bedrijfsrecherche en de kantonrechter acht een halfuur overleg in de gegeven omstandigheden ook niet zonder meer bovenmatig. Ten aanzien van de overige componenten van de factuur heeft [gedaagde] geen specifiek verweer gevoerd. De enkele stelling dat zij het niet geloofwaardig acht dat [eiser] de gedeclareerde tijd daadwerkelijk heeft besteed, is een onvoldoende concrete betwisting, te meer nu niet is gebleken dat [gedaagde] eerder dan bij conclusie van antwoord daartegen bezwaren heeft geuit.
6.6.
Gelet op het voorgaande dient in totaal € 1.821,05 (10,75 uur x € 140,- x 1,21) in mindering te strekken van factuur 01252, waardoor een bedrag van € 5.392,58 inclusief btw resteert.
Factuur 01279
6.7.
Ook ten aanzien van deze factuur heeft [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende concreet naar voren gebracht waarom het niet geloofwaardig is dat [eiser] daadwerkelijk de in rekening gebrachte uren heeft besteed, met uitzondering van de gedeclareerde uren voor de eerste mondelinge behandeling die plaatsvond op 17 maart 2022. [eiser] heeft niet betwist dat die zitting slechts een kwartier heeft geduurd en zonder nadere toelichting die ontbreekt is niet in te zien waarom hij daarvoor anderhalf uur (exclusief reistijd) in rekening heeft gebracht. De kantonrechter acht het daarom redelijk om dit component terug te brengen tot één uur inclusief reistijd. Dat betekent dat € 169,40 (€ 140,- x 1,21) in mindering strekt van factuur 01279, waardoor een bedrag van € 4.126,58 resteert.
Tekortkoming
6.8.
[gedaagde] stelt dat [eiser] zijn zorgplicht heeft geschonden, omdat hij (kort gezegd) niet heeft gewaarschuwd voor de oplopende kosten. De kantonrechter oordeelt hierover als volgt. Artikel 7:401 BW bepaalt dat een opdrachtnemer (in dit geval [eiser] ) bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht dient te nemen. Dat betekent dat de opdrachtnemer dient te handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou gaan. Wat dat concreet inhoudt, wordt ingekleurd door de overeenkomst zelf en de overige omstandigheden van het geval. In dat verband acht de kantonrechter ook relevant wat het Hof van Justitie in zijn arrest van 12 januari 2023 (ECLI:EU:C:2023:14) heeft overwogen. Kort gezegd is het Hof van Justitie van oordeel dat weliswaar niet geëist kan worden dat de ondernemer ( [eiser] ) de consument ( [gedaagde] ) volledig informeert over de uiteindelijke financiële consequenties van de overeenkomst, maar dat dit niet wegneemt dat de informatie die verstrekt wordt, de consument in staat moet stellen om met de nodige voorzichtigheid een beslissing te nemen. De informatie die wordt verstrekt, moet aanwijzingen bevatten die de consument in staat stellen bij benadering de totale kosten van de diensten te ramen. Het Hof van Justitie geeft als voorbeeld het geven van een raming van het voorzienbare of minimale aantal uren dat nodig is om een bepaalde dienst te verlenen of het regelmatig tussentijds factureren.
6.9.
Gelet op het voorgaande dient een goed opdrachtnemer de consument-opdrachtgever te informeren over de financiële gevolgen die voortvloeien uit de overeenkomst van opdracht. Van belang is dat [eiser] het kostenvoorschot heeft bepaald op € 560,-, aldus vier uur. De algemene voorwaarden van [eiser] vermelden dat het voorschot 50% van de geschatte werkzaamheden betreft (zie 2.3). Daarmee is het aldus voorstelbaar dat bij [gedaagde] in eerste instantie de indruk is ontstaan dat de kosten beperkt zouden blijven tot circa € 1.500,- inclusief btw (in plaats van het in totaal gefactureerde bedrag van ruim € 14.500,-). Daar komt bij dat de algemene voorwaarden en de opdrachtbevestiging vermelden dat in beginsel één keer per maand wordt gedeclareerd. [eiser] heeft dat echter niet gedaan. Hij heeft slechts driemaal gefactureerd, namelijk op 29 november 2021, 26 januari 2022 en 11 april 2022. Hierdoor is het mogelijk geweest dat de kosten buiten het zicht van [gedaagde] stevig opliepen, waardoor haar de keuzemogelijkheid is ontnomen om vanwege de oplopende kosten de overeenkomst te beëindigen.
6.10.
Ook gelet op de complexiteit van het geschil tussen [gedaagde] en haar ex-werkgever, had het des te meer op de weg van [eiser] gelegen om als goed opdrachtnemer [gedaagde] tijdig te waarschuwen voor de oplopende kosten. Dat geldt te meer nu het voor [eiser] duidelijk was dat [gedaagde] in bepaalde mate van betalingsonmacht verkeerde, omdat zij gelijk na de eerste factuur van 29 november 2021 een betalingsregeling is overeengekomen met [eiser] . Nergens is echter uit gebleken dat [eiser] [gedaagde] heeft gewaarschuwd.
6.11.
Tegen deze achtergrond is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] niet heeft gehandeld als goed opdrachtnemer en daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. Hoewel een tekortkoming van [eiser] in de uitvoering van de opdracht niet zonder meer betekent dat de betalingsverplichting van [gedaagde] (gedeeltelijk) komt te vervallen ( [gedaagde] heeft hieraan immers geen rechtsgevolg verbonden), begrijpt de kantonrechter dat [gedaagde] haar verweer baseert op artikel 6:74 BW en zich daarbij beroept op verrekening. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om de resterende factuurbedragen (zie 6.6 en 6.7) te verminderen met 30%. Dat betekent dat aan hoofdsom een bedrag van € 6.663,41‬ toewijsbaar is (€ 5.392,58 + € 4.126,58 x 0,70). De rente over dat bedrag wordt toegewezen zoals hierna onder de beslissing is vermeld, omdat [eiser] genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat wettelijke rente moet worden betaald en [gedaagde] dat niet heeft betwist.
6.12.
Het overige verweer van [gedaagde] komt neer op de stelling dat [eiser] de opdracht niet deugdelijk heeft uitgevoerd, meer specifiek dat hij een verkeerde strategie heeft gekozen waardoor zij extra kosten heeft moeten maken. De kantonrechter kan ten aanzien van de gekozen - volgens [gedaagde] - verkeerde strategie slechts concluderen dat is gebleken dat tussen partijen achteraf een verschil van mening is ontstaan. Dat [eiser] daadwerkelijk fouten heeft gemaakt in de uitvoering van de opdracht, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. Het verzoeken van een hoge billijke vergoeding (met een hoger griffierecht tot gevolg) en het advies om diverse hulppersonen in te schakelen (met de kosten van dien), is onvoldoende om te spreken van een tekortkoming in de nakoming van de opdracht.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.13.
[eiser] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] betwist dat zij buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is, omdat [eiser] wist dat zij de hoogte van de facturen betwist. Wat daarvan ook zij, in deze procedure is komen vast te staan dat [gedaagde] een gedeelte van de factuurbedragen verschuldigd is geraakt en zij dat gedeelte onbetaald heeft gelaten. Daaruit volgt dat [eiser] in redelijkheid buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. De gevorderde vergoeding wordt dan ook toegewezen, met dien verstande dat het bedrag wordt berekend aan de hand van de toewijsbare hoofdsom. De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 708,17. Dat bedrag is exclusief btw, omdat [eiser] niet heeft gesteld dat hij de btw niet kan verrekenen. De rente over de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat [eiser] niet heeft gesteld dat hij deze kosten al heeft betaald.
Proceskosten
6.14.
Beide partijen zijn over en weer in het (on)gelijk gesteld. Daarom ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten in de hoofdzaak te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten van de hoofdzaak draagt.
Beslagkosten
6.15.
Artikel 706 Rv bepaalt dat de kosten van het beslag van de beslagene kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. [gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen deze vordering en heeft dus ook niet gesteld, en overigens is ook niet gebleken, dat het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. De toewijsbare beslagkosten bestaan uit € 221,52 aan kosten voor het beslagexploot, € 314,- aan griffierecht (voor één verzoekschrift) en € 563,- aan salaris voor de advocaat (1 punt). Dat is in totaal € 1.098,52‬. De gevorderde wettelijke rente over dat bedrag wordt ook toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
6.16.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

7..De beslissing

De kantonrechter:
in het incident
7.1.
wijst het gevorderde af;
7.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 373,-.
in de hoofdzaak
7.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 7.8371,58‬, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119BW over een bedrag van € 3.774,81 vanaf 4 mei 2022 tot de dag van volledige betaling en over een bedrag van € 2.888,60 vanaf 18 juni 2022 tot de dag van volledige betaling;
7.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.5.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten van € 1.098,52 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
7.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.7.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en in het openbaar uitgesproken.
49039