In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser01], en zijn voormalige werkgever, P&O North Sea Ferries B.V. De werknemer vorderde schadevergoeding op basis van de niet-naleving van de wederindiensttredingsvoorwaarde zoals vastgelegd in het Sociaal Plan van P&O. De procedure volgde op een tussenvonnis van 11 november 2022, waarin werd geoordeeld dat P&O de functie van hoofdwerktuigkundige aan de werknemer had moeten aanbieden binnen 26 weken na diens uitdiensttreding. P&O heeft deze verplichting niet nageleefd, wat leidde tot de vordering van de werknemer voor schadevergoeding.
De werknemer stelde dat zijn schade bestond uit het gemiste werkgeversdeel van de pensioenpremie, inkomensschade en een fiscaal nadeel door de wijze van schade-uitkering. De kantonrechter oordeelde dat de vordering voor het gemiste pensioenpremie niet toewijsbaar was, omdat de werknemer niet voldoende onderbouwde dat hij daadwerkelijk schade had geleden ter hoogte van het gevorderde bedrag. Wel werd een schadevergoeding van € 6.583,76 toegewezen, gebaseerd op een berekening van de pensioenpremie die P&O had moeten betalen als de werknemer in dienst was gebleven tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd.
Daarnaast werd de vordering voor inkomensschade afgewezen, omdat deze al verdisconteerd was in de ontslagvergoeding en de werknemer inmiddels ander werk had. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet in een betere positie mocht worden gebracht dan hij zou zijn geweest als P&O de functie had aangeboden. De vordering voor het fiscaal nadeel werd wel toegewezen, omdat P&O dit niet gemotiveerd had betwist. De proceskosten werden volledig aan P&O opgelegd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.