In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 april 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, geboren in Turkije in 1979. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie, die dateert van 9 maart 2023, toegewezen. De vordering strekt tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 16.385,-, dat de veroordeelde zou hebben verkregen door het helpen van anderen bij het verkrijgen van verblijf in Nederland, terwijl hij wist dat dit wederrechtelijk was. De rechtbank heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 2.915,-, rekening houdend met de draagkracht van de veroordeelde en het conservatoir beslag dat op een geldbedrag van datzelfde bedrag was gelegd.
De verdediging heeft primair verzocht om afwijzing van de vordering, omdat het rapport onvoldoende duidelijkheid zou bieden over de gewerkte uren en aftrekkosten. Subsidiair werd verzocht om rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde, en meer subsidiair refereerde de verdediging zich aan de vordering van de officier van justitie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het rapport een voldoende nauwkeurige schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel biedt en heeft de vordering van het Openbaar Ministerie in zijn geheel toegewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet in staat is om aan de betalingsverplichting te voldoen, gezien zijn schuldenlast en beperkte inkomen. De rechtbank heeft daarom de betalingsverplichting vastgesteld op € 2.915,-, zoals door de officier van justitie gevorderd. De beslissing is genomen in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.