ECLI:NL:RBROT:2023:2989

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
10/223145-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking van minderjarige aan gezag en opzicht door moeder

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 april 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een moeder die haar 11-jarige dochter heeft onttrokken aan het opzicht van de Jeugdbescherming en aan het gezag van de vader door naar het buitenland te verhuizen. De verdachte, geboren in 1979 in de voormalige Sovjet-Unie, was ingeschreven in de basisregistratie personen maar had haar domicilie gekozen op het adres van haar raadsman in Barendrecht. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte opzettelijk haar dochter heeft onttrokken aan het opzicht van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond en aan het wettig gezag van de vader. De verdachte werd veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 dagen, gelijk aan de tijd die zij in voorlopige hechtenis had doorgebracht, en een taakstraf van 100 uren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, de vader van de minderjarige, toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- voor immateriële schade. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het negeren van rechterlijke beslissingen en het belang van de minderjarige had miskend. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die haar strafbaarheid uitsloten. De rechtbank legde de straffen op met inachtneming van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/223145-21
Datum uitspraak: 5 april 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] (voormalige Sovjet-Unie) op [geboortedatum01] 1979,
ingeschreven in de basisregistratie personen doch domicilie kiezende op het adres van haar raadsman:
Oslo 3, unit 1, unit 10, 2993 LD Barendrecht,
raadsman mr. A.K. Ramdas, advocaat te Barendrecht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 22 maart 2023.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. H.A. van Wijk heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1. De omstandigheid dat haar dochter [voornaam minderjarige01] (hierna: de minderjarige, dochter of [voornaam minderjarige01] ) onder toezicht was gesteld, maakt niet dat de verdachte niet met haar dochter naar het buitenland mocht verhuizen. Ze verkeerde in de veronderstelling dat ze de woon- en verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] zelf mocht bepalen. De verdachte is met haar dochter naar het buitenland vertrokken voordat zij bekend was met de voorgenomen uithuisplaatsing. Er is daarom geen sprake van opzet en wederrechtelijkheid.
Ten aanzien van feit 2 is betoogd dat op het moment dat het gezamenlijk gezag door de vader van de minderjarige werd verkregen, de minderjarige inmiddels haar hoofdverblijfplaats in het buitenland had. Hierdoor heeft de vader weliswaar het recht om mee te beslissen over toekomstige verhuizingen, maar hij had nog geen zeggenschap over de verhuizing die al eerder had plaatsgevonden in augustus 2020. De verdachte had bovendien geen wetenschap van het feit dat de vader het gezamenlijk gezag had verkregen. Gelet hierop dient de verdachte ook voor dit feit te worden vrijgesproken.
Beoordeling
De rechtbank stelt het volgende vast. Op 4 november 2019 is de minderjarige dochter van de verdachte onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond voor de duur van één jaar. Uit de aangifte volgt dat in het kader van de ondertoezichtstelling aan de verdachte op 13 augustus 2020 een schriftelijke aanwijzing is gegeven met daarin een vooraankondiging van een (bij de rechtbank in te dienen verzoek tot) uithuisplaatsing van de minderjarige. De verdachte heeft zich op 18 augustus 2020 uitgeschreven uit de basisregistratie personen en is toen samen met haar dochter naar het buitenland vertrokken.
Op 25 augustus 2020 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige afgegeven voor de duur van vier weken. Op 8 september 2020 zijn partijen gehoord op dit spoedverzoek en is de uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 4 november 2020, zijnde het einde van de termijn van de ondertoezichtstelling. Op 30 oktober 2020 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige vervolgens verlengd voor de duur van één jaar, te weten tot 4 november 2021.
De verdediging heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit betoogd dat de verdachte geen wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat de Jeugdbescherming voornemens was een verzoek tot uithuisplaatsing in te dienen. Binnen de lopende ondertoezichtstelling was de verdachte gerechtigd om zonder toestemming van de gecertificeerde instelling met haar dochter naar het buitenland te vertrekken.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte op de zitting van 8 september 2020 bij de kinderrechter over het verzoek tot uithuisplaatsing is vertegenwoordigd door haar raadsman, dezelfde raadsman als in de strafzaak. Op die zitting is de eerdere beslissing van de kinderrechter tot een spoeduithuisplaatsing van de minderjarige besproken en is vervolgens beslist de uithuisplaatsing te verlengen. De rechtbank is, gelet op deze omstandigheid, van oordeel dat de verdachte in ieder geval vanaf die zittingsdatum op de hoogte moet zijn geweest van de beslissing tot uithuisplaatsing van haar dochter. Daarmee acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat zij haar dochter vanaf 8 september 2020 (opzettelijk) heeft onttrokken aan het opzicht van de gecertificeerde instelling gedurende de verdere looptijd van de ondertoezichtstelling. De ondertoezichtstelling is na 4 november 2021 niet opnieuw verlengd, zodat deze datum als einde van de onder feit 1 bewezenverklaarde periode moet gelden.
Ten aanzien van feit 2 stelt de rechtbank vast dat de vader van de minderjarige bij beschikking van de rechtbank van 21 april 2021 het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige heeft verkregen. De verdachte was niet aanwezig bij deze zitting. De raadsman heeft in de strafzaak verklaard dat hij evenmin aanwezig was bij de behandeling van het verzoek van de vader, aangezien hij niet op de hoogte was van de geplande zitting. De verdachte is tegen de beslissing van 21 april 2021 op 15 augustus 2022 in hoger beroep gekomen. Het hof heeft bij beschikking van 21 december 2022 de bestreden beschikking bekrachtigd, inhoudende dat zowel de verdachte als de vader gezamenlijk het ouderlijk gezag over de minderjarige dragen.
De verdediging heeft ten aanzien van dit feit betoogd dat de verdachte pas op 17 mei 2022,
het moment waarop zij in vrijheid werd gesteld na schorsing van de voorlopige hechtenis, door de politie is geïnformeerd over de beschikking van de rechtbank van 21 april 2021. Uit de beschikking van het hof van 21 december 2022 blijkt dat het hof dit standpunt van de verdachte heeft gevolgd in het kader van de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De rechtbank stelt op basis hiervan vast dat de verdachte met ingang van 17 mei 2022 wetenschap had van het feit dat ook de vader het ouderlijk gezag over de minderjarige had.
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte vanaf deze datum de minderjarige heeft onttrokken aan het ouderlijk gezag van de vader. Dat zij, zoals door de verdediging is aangevoerd, in het kader van de onderhavige strafzaak niet naar het buitenland mocht reizen en haar dochter daarom niet kon ophalen, acht de rechtbank daarbij niet van belang, nu de verdachte tot aan de strafzitting consequent heeft geweigerd te verklaren over de huidige verblijfplaats van haar dochter en ook geen enkel initiatief heeft getoond om bijvoorbeeld via derden alsnog uitvoering te geven aan de beschikking van de rechtbank omtrent het gezamenlijk gezag. Dat de verdachte hiertegen hoger beroep had ingesteld leidt evenmin tot een ander oordeel, aangezien de bedoelde beschikking door de rechtbank bij voorraad uitvoerbaar is verklaard. De rechtbank heeft er dan ook geen twijfel aan dat het opzet van de verdachte in de ten laste gelegde periode was gericht op de onttrekking aan het gezag en aan het gezag van de vader onttrokken houden van [voornaam minderjarige01] . Voor de strafzaak betekent dit dat de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde feit bewezen zal verklaren voor de periode vanaf 17 mei 2022.
Conclusie
Bewezen is het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
Zij, in de periode van 8 september 2020 tot en met 4 november 2021, te Rotterdam, en/of elders in Nederland, en/of te Bulgarije, en/of te Rusland, opzettelijk een minderjarige, te weten: [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum02] 2011, heeft onttrokken en ont
trokken heeft gehouden aan het opzicht van degene die dat desbevoegd over haar uitoefende, te weten de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, immers heeft verdachte het kind in strijd met de afspraken meegenomen naar het buitenland en het kind in het buitenland gehouden en niet teruggebracht naar Nederland,
terwijl die minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren oud was;
2.
Zij, in de periode van 17 mei 202
2tot en met 10 november 2022, te Rotterdam, en/of elders in Nederland, en/of te Bulgarije, en/of te Rusland, opzettelijk een minderjarige, te weten: [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum02] 2011, heeft onttrokken en onttrokken heeft gehouden aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag van de vader, [vader01] , immers heeft verdachte het kind in strijd met de afspraken meegenomen naar het buitenland en het kind in het buitenland gehouden en niet teruggebracht naar Nederland,
terwijl die minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren oud was;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1. opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is, meermalen gepleegd;
2.
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan onttrekking van haar minderjarige dochter aan het opzicht van de Jeugdbescherming. De verdachte heeft zich uitgeschreven uit de basisregistratie personen en heeft haar dochter vermoedelijk in het buitenland op een onbekend gebleven adres ondergebracht. Nadat zij bekend was geworden met de beslissing van de rechtbank om haar dochter uit huis te plaatsen, heeft de verdachte haar dochter gedurende langere tijd onttrokken aan het opzicht van de Jeugdbescherming.
In deze periode heeft de vader van de minderjarige samen met de verdachte het ouderlijk gezag over hun dochter verkregen. Door hun dochter, nadat de verdachte bekend was geworden met de beschikking van de rechtbank, niet naar Nederland terug te brengen, heeft de verdachte de minderjarige aan het wettig ouderlijk gezag van de vader onttrokken. De verdachte heeft door aldus te handelen de beslissingen van verschillende familie- en kinderrechters in Nederland genegeerd en naast zich neer gelegd. Ook heeft zij daarmee het belang en het recht van haar minderjarige dochter bij contact met de vader miskend. De rechtbank rekent de verdachte dit aan.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 februari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Hoewel de bewezen feiten vanuit dit perspectief een langerdurende gevangenisstraf zouden rechtvaardigen, zal aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd gelijk aan de tijd die zij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank acht het binnen de geschetste omstandigheden op dit moment niet wenselijk dat de verdachte opnieuw gedetineerd raakt. Hoewel de hiervoor beschreven, strafbare situatie feitelijk nog steeds voortduurt en de verdachte ook ter zitting geen informatie heeft willen geven over de verblijfplaats van haar dochter, neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat zij ook de persoon is die de minderjarige op dit moment financieel onderhoudt en dat een detentie het belang en de veiligheid van de minderjarige in gevaar zou kunnen brengen. De rechtbank ziet in de ernst van de feiten wel aanleiding om naast een gevangenisstraf ook een taakstraf op te leggen van na te noemen duur. De rechtbank onderstreept hiermee het belang van de verdachte om ter voorkoming van verdere strafvervolging alsnog uitvoering te geven aan meerdere rechterlijke uitspraken met betrekking tot het opzicht en het ouderlijk gezag over haar dochter.
De rechtbank heeft overwogen of een voorwaardelijke (gevangenis)straf toegevoegde waarde zou kunnen hebben ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De actuele situatie daarbij in aanmerking nemend, is de rechtbank van oordeel dat een voorwaardelijk strafdeel niets gaat bijdragen aan de oplossing van het onderliggende conflict tussen de verdachte en haar ex-partner, dat gelegen is in een familierechtelijk kader. De verdachte, de vader en de betrokken instanties zullen tezamen tot een oplossing moeten komen, die de huidige patstelling kan doorbreken en – vooral – ook recht doet aan het belang van de minderjarige. Strafrechtelijk ingrijpen kan daarbij als laatste redmiddel noodzakelijk zijn, maar biedt uiteindelijk geen goede basis om in een situatie als deze tot een passende oplossing te komen. De rechtbank zal daarom afzien van een (deels) voorwaardelijke straf.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

8.Vordering benadeelde partij/ schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [vader01] ter zake van het/de onder 2 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 9.995,96 aan materiële schade, een vergoeding van € 10.000,-- aan immateriële schade en een vergoeding van € 1.815,-- aan proceskosten.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen voor wat betreft de materieel gevorderde schadepost ‘inschakelen partij ter opsporing’ en de immaterieel gevorderde schade. Voor het overige dient de benadeelde niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering, aangezien dit deel van de gevorderde schade niet het gevolg is van onderhavige strafprocedure.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
8.3.
Beoordeling
Materieel
De rechtbank is van oordeel dat de opgevoerde materiële schadeposten (te weten: niet betaalde dwangsommen, proceskosten ten behoeve van het vonnis van 18 september 2020 over nakoming van de omgangsregeling, en kosten voor het inschakelen van een opsporingsinstantie) niet in rechtstreeks verband staan met de bewezenverklaarde feiten. De opgevoerde schadeposten zijn deels gestoeld op zaken die in de civielrechtelijke procedures spelen en waarvan naleving ook langs die weg moet worden bewerkstelligd. Het betreft naar het oordeel van de rechtbank geen schade die in het kader van het strafproces is geleden en zodoende in dat kader kan worden gevorderd. Dit geldt ook voor de kosten die de benadeelde heeft gemaakt bij het achterhalen van de verblijfplaats van de verdachte in Nederland. De rechtbank zal daarom de gevorderde materiële schade afwijzen.
Proceskosten
Wat betreft de gevorderde proceskosten in het kader van de onderhavige strafzaak is de rechtbank van oordeel dat ook dit deel van de vordering dient te worden afgewezen. In de bijgevoegde factuur, gedateerd op 4 maart 2022, wordt niet gespecificeerd welke werkzaamheden ten behoeve van de onderhavige strafzaak zijn verricht. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat de gevorderde proceskosten rechtstreeks verband houden met onderhavige strafprocedure.
Immaterieel
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 2.500,--, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen, met afwijzing van hetgeen aan hoofdsom meer is gevorderd.
Wettelijke rente
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 17 mei 2022.
Nu de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 2.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57 en 279 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 42 (tweeënveertig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
100 (honderd) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
50 (vijftig) dagen;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [vader01] , te betalen een bedrag van
€ 2.500,-- (zegge: tweeduizendvijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 17 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [vader01] te betalen
€ 2.500,-- (zegge: tweeduizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 2.500,-- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
35 dagen;de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [vader01] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.L. van Mulbregt, voorzitter,
en mrs. J.J. Bade en F.J.E. van Rossum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.E. Scholtens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
Zij,
in of omstreeks de periode van 18 augustus 2020 tot en met 4 november 2021, te
Rotterdam, en/of elders in Nederland, en/of te Bulgarije, en/of te Rusland,
opzettelijk
een minderjarige, te weten: [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum02] 2011,
heeft onttrokken en/of ontrokken heeft gehouden aan het opzicht van degene die
dat desbevoegd over haar uitoefende, te weten
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
immers heeft verdachte het kind in strijd met de afspraken meegenomen naar
het buitenland en het kind in het buitenland gehouden en niet teruggebracht naar
Nederland,
terwijl die minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren oud was;
(art 279 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 279 lid 2 Wetboek van Strafrecht)
2.
Zij,
in of omstreeks de periode van 21 april 2021 tot en met 10 november 2022, te
Rotterdam, en/of elders in Nederland, en/of te Bulgarije, en/of te Rusland,
opzettelijk
een minderjarige, te weten: [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum02] 2011,
heeft onttrokken en/of onttrokken heeft gehouden aan het wettig over die
minderjarige gestelde gezag van de vader, [vader01] ,
immers heeft verdachte het kind in strijd met de afspraken meegenomen naar
het buitenland en het kind in het buitenland gehouden en niet teruggebracht naar
Nederland,
terwijl die minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren oud was;
(art 279 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 279 lid 2 Wetboek van Strafrecht)