ECLI:NL:RBROT:2023:2790

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
83/251961-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over het gerechtvaardigd vertrouwen van de verdachte in de vervolging met betrekking tot kinderopvangtoeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 maart 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van valsheid in geschrift en het opzettelijk nalaten van het verstrekken van noodzakelijke gegevens aan de Belastingdienst. De verdachte had, samen met haar medeverdachte, onjuiste informatie verstrekt om onterecht kinderopvangtoeslag te ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich niet kon beroepen op een excuusbrief van de Minister President en de staatssecretaris, waarin werd gesteld dat zij geen fraudeur was. De rechtbank oordeelde dat deze brieven geen gerechtvaardigd vertrouwen konden wekken dat de verdachte niet vervolgd zou worden. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte samen met haar medeverdachte gedurende een periode van twee jaar opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst, wat heeft geleid tot een onterecht ontvangen bedrag van meer dan € 70.000 aan kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur, waarbij rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden, waaronder de zorg voor vier jonge kinderen en het tijdsverloop sinds de feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83/251961-21
Datum uitspraak: 31 maart 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] [postcode01] [plaats01],
raadsman mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 17 maart 2023.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. Altena heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, alsmede een taakstraf van 200 uur.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
Het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging wegens schending van het vertrouwensbeginsel.
Aan de brieven van de Minister President en staatssecretaris van Financiën, Toeslagen en Douane (hierna: de staatssecretaris) van 11 november 2021, waarin is verwoord dat de verdachte geen fraudeur is met kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) en excuses namens het kabinet worden aangeboden, mocht zij het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zij niet zou worden vervolgd. De toezegging is voldoende specifiek en niet beperkt tot een periode. Deze toezegging kan ook aan het Openbaar Ministerie worden toegerekend. Dat de oproep voor de OM-zitting van 26 november 2021 van een eerdere datum is, is niet relevant.
4.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot verwerping van het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.
4.3.
Beoordeling
Gerechtvaardigd vertrouwen?
Van schending van het vertrouwensbeginsel kan sprake zijn wanneer het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaat of deze voortzet, terwijl bij een verdachte op grond van door het Openbaar Ministerie gedane – of aan deze toe te rekenen – toezeggingen, de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
De rechtbank komt om verschillende redenen tot het oordeel dat de brieven van 11 november 2021 die de verdachte van de Minister President en de staatssecretaris heeft ontvangen, niet zijn aan te merken als een toezegging als hiervoor bedoeld.
Enerzijds kan aan de brieven geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend omdat de brieven niet kunnen worden aangemerkt als toezeggingen van het Openbaar Ministerie en ook niet aan het Openbaar Ministerie kunnen worden toegerekend, anderzijds omdat verdachte aan de inhoud van de brief geen gerechtvaardigde verwachting omtrent de vervolging in deze zaak mocht ontlenen.
Uit de inhoud van de brief van de Minister President en staatssecretaris, met name de uitleg op de tweede pagina, blijkt immers uitdrukkelijk dat voor de stelling dat de verdachte geen fraudeur is, is gekeken of de verdachte strafrechtelijk
is veroordeeld, waaruit volgt dat lopende procedures niet in dit oordeel zijn betrokken. Gelet hierop had de verdachte er dan ook niet op mogen vertrouwen dat deze brief tevens zag op de onderhavige (lopende) procedure. De verdachte wist ook dat zij in onderhavige zaak werd vervolgd, aangezien zij kort voor voornoemde brieven, op 29 oktober 2021, bericht had ontvangen dat het Openbaar Ministerie voornemens was een strafbeschikking uit te vaardigen en haar opriep voor een OM-hoorgesprek op 26 november 2021.
In samenhang bezien met de brieven die zij eerder had ontvangen in kader van de KOT, had de verdachte bovendien kunnen afleiden dat de brieven van 11 november 2021 op een andere periode zagen dan waarvan sprake is in de tenlastelegging. De kwijtgescholden schulden KOT zien immers ook op andere periodes. Dat de verdachte dit ook wel wist blijkt ook uit het verhoor bij de FIOD, waarin zij verklaart dat de aanmelding als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire betrekking had op de periode van voor 2016 en niet op hetgeen in het verhoor is besproken. In die context bezien moet het haar ook duidelijk zijn geweest dat de KOT voor de jaren 2017 en 2018 nog wel ter discussie stonden. In ieder geval had zij er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat dit niet het geval was.
Tot slot wijst de rechtbank op het feit dat de aanvraag KOT waarop de tenlastelegging ziet - anders dan de eerdere aanvragen - door en op naam van de medeverdachte [medeverdachte01] is gedaan, terwijl de brieven van 11 november 2021 aan de verdachte zijn gericht en betrekking hebben op haar specifieke situatie. Voor zover er bij de verdachte onduidelijkheid was ontstaan, lag het op haar weg hierover navraag te doen bij de Belastingdienst, hetgeen zij heeft nagelaten.
Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat de verdachte aan de brieven van de van de Minister President en de staatssecretaris niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat van verdere vervolging werd afgezien. Er is derhalve geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.
4.4.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk.

5..Waardering van het bewijs

5.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
De ten laste gelegde feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard, aangezien de bewezenverklaring zonder meer voortvloeit uit de stukken in het dossier en de verdediging op de zitting geen verweer met betrekking tot het bewijs heeft gevoerd.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij
in de periode van 1 januari 2018 tot en met 15 oktober 2018 te Spijkenisse, tezamen en in vereniging met
eennatuurlijke
persoon,
telkens opzettelijk een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, immers heeft zij, verdachte en haar mededader, telkens valselijk, immers in strijd met de waarheid
a. a) op een antwoordformulier van medeverdachte [medeverdachte01] aan de Belastingdienst,
ondertekend door medeverdachte [medeverdachte01] op 12-06-2018 (DOC-020), ingevuld dat zij en haar mededader in het jaar 2017 voor hun kinderen [naam01] en [naam02] 2.070 uur en voor hun kinderen [naam03] en [naam04] 1.350 uur dagopvang bij [naam kinderopvang01] hadden afgenomen en
b) een jaaropgave van [gastouderbureau01] over het jaar 2017 betreffende kosten
voor de kinderopvang (DOC-021) opgemaakt waarin stond vermeld dat over het jaar 2017 een bedrag van € 38.479,25,- betaald moest worden aan [gastouder01] en/of [gastouderbureau01] en/of een bedrag van € 1.107,- aan [gastouderbureau01] en
c) op een formulier van de Belastingdienst met de titel ‘verzoek om informatie’ d.d. 03-10-2018 vermeld dat medeverdachte [medeverdachte01] werkzaam was bij [bedrijf01] (DOC-027) en
d) negen facturen van [gastouderbureau01] gericht aan [verdachte01] en [medeverdachte01] , gedateerd op
6 januari 2018 (factuurnr. 170602146),
7 februari 2018 (factuurnr.170602147),
7 maart 2018 (factuurnr. 170602148),
7 april 2018 (factuurnr. 170602149),
8 mei 2018 (factuurnr. 170602150),
7 juni 2018 (factuurnr. 170602151),
7 juli 2018 (factuurnr. 170602152),
7 augustus 2018 (factuurnr. 170602153) en
7 september 2018 (factuurnr. 170602154) (DOC-028)
opgemaakt en/of daarop vermeld dat er kinderopvang voor hun kinderen [naam01] , [naam02] , [naam03] en/of [naam04] was afgenomen en
e) negen bankafschriften van een ABN-Amro-rekening op naam van medeverdachte [medeverdachte01]
met rekeningnummer [rekeningnummer01] , gedateerd op
31-01-2018,
28-02-2018,
31-03-2018,
30-04-2018,
31-05-2018,
31-06-2018,
31-07-2018,
31-08-2018 en
30-09-2018 (DOC-030)
zelf opgemaakt en daarop betalingen aan [gastouderbureau01] vermeld die zagen op de zogenaamde opvang door [gastouder01] en
f) op negen betalingsspecificaties van het UWV gericht aan medeverdachte [medeverdachte01] , d.d.
3 januari,
12 februari,
14 maart,
9 april,
7 mei,
11 juni,
9 juli,
13 augustus en
11 september
van het jaar 2018 (DOC-033)
vermeld dat er loon werd uitbetaald aan medeverdachte [medeverdachte01] en
g) op een arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf02] en verdachte, d.d. 12 januari 2018 (DOC-034) vermeld dat de arbeidsovereenkomst is ingegaan op 12 januari 2018 voor een arbeidsduur van 32 uur per week en
h) op negen salarisspecificaties van [bedrijf02] gericht aan verdachte betreffende de maanden januari tot en met september 2018 (DOC-035) een hoger salaris vermeld
met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2
zij
in de periode van 1 juli 2017 tot en met 28 december 2018,
te Spijkenisse, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met
eennatuurlijk
persoon, in strijd met een haar bij of krachtens een wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen (Wet AWIR) en/of artikel 5 lid 5 van de Uitvoeringsregeling AWIR (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Belastingdienst Toeslagen,
immers heeft verdachte telkens verzuimd te melden dat zij en haar partner geen kinderopvang meer af namen, waardoor over de jaren 2017 en 2018 door de Belastingdienst (Toeslagen) uitbetalingen zijn gedaan op de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte01] , waarop hij geen recht had, terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn of een anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten zijn recht op een (voorschot) kinderopvangtoeslag, dan wel voor de hoogte of de duur van de voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
2.
medeplegen van in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van haarzelf of een ander, terwijl zij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met haar ex-partner, de medeverdachte, gedurende twee jaren schuldig gemaakt aan het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie aan de Belastingdienst zodat zij kinderopvangtoeslag ontvingen waarop zij geen recht hadden. Op het moment dat door de Belastingdienst werd verzocht om nadere informatie heeft zij samen met de medeverdachte op het antwoordformulier KOT in strijd met de waarheid vermeld dat hun vier kinderen naar de kinderopvang gingen. Ter onderbouwing daarvan heeft zij samen met hem loonstrookjes, een arbeidsovereenkomst, facturen en bankafschriften valselijk opgemaakt en aan de Belastingdienst toegestuurd. Uit dit feitencomplex vloeit automatisch voort dat de verdachte in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht niet aan de Belastingdienst heeft gemeld dat hun kinderen niet langer naar de kinderopvang gingen en zij op grond daarvan niet langer recht had op die toeslag.
De rechtbank rekent het de verdachte aan dat zij samen met haar medeverdachte de Belastingdienst en daarmee ook de samenleving aanzienlijk financieel nadeel heeft toegebracht doordat zij belastinggelden heeft ontvangen zonder dat zij daar recht op had. Zij heeft zich met haar handelen kennelijk laten leiden door geldelijke motieven. De Belastingdienst heeft berekend dat de verdachte en de medeverdachte in de tenlastegelegde periode ruim € 70.000,- aan KOT ten onrechte hebben ontvangen.
De rechtbank heeft acht geslagen op straffen die doorgaans in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank houdt daarnaast ook rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en ziet daarin aanleiding af te wijken van de hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd. De verdachte draagt de zorg voor vier (jonge) kinderen. Bovendien is er sprake van een aanzienlijk tijdsverloop sinds de tenlastegelegde feiten. De rechtbank zal daarom volstaan met oplegging van een taakstraf van na te noemen duur en acht die straf passend en geboden.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 22c, 22d, 47, 57, 225 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.. Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
tweehonderd (200) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
100 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Tuinenburg, voorzitter,
en mrs. C. Laukens en S.W.H. Bootsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 31 maart 2023.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

12..Bijlage I

Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 15 oktober 2018
te Spijkenisse, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke personen,
meermalen
(telkens) opzettelijk (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst,
immers heeft zij, verdachte en/of haar mededaders,
telkens valselijk, immers in strijd met de waarheid
a. a) op een antwoordformulier van medeverdachte [medeverdachte01] aan de Belastingdienst,
ondertekend door medeverdachte [medeverdachte01] op 12-06-2018 (DOC-020),
ingevuld dat zij en haar mededader(s) in het jaar 2017 voor haar/hun kinderen
[naam01] en [naam02] 2070 uur en voor haar/hun kinderen [naam03] en [naam04]
1350 uur dagopvang bij [naam kinderopvang01] had(den) afgenomen en/of
b) een jaaropgave van [gastouderbureau01] over het jaar 2017 betreffende kosten
voor de kinderopvang (DOC-021) opgemaakt waarin stond vermeld dat
over het jaar 2017 een bedrag van € 38.479,25,- betaald moest worden aan [gastouder01] en/of [gastouderbureau01] en/of een bedrag van € 1.107,- aan [gastouderbureau01] en/of
c) op een formulier van de Belastingdienst met de titel ‘verzoek om informatie’
d.d. 03-10-2018 vermeld dat medeverdachte [medeverdachte01] werkzaam was bij [bedrijf01] (DOC-027) en/of
d) negen facturen van [gastouderbureau01] gericht aan [verdachte01] en [medeverdachte01] , gedateerd op
6 januari 2018 (factuurnr. 170602146),
7 februari 2018 (factuurnr.170602147),
7 maart 2018 (factuurnr. 170602148),
7 april 2018 (factuurnr. 170602149),
8 mei 2018 (factuurnr. 170602150),
7 juni 2018 (factuurnr. 170602151),
7 juli 2018 (factuurnr. 170602152),
7 augustus 2018 (factuurnr. 170602153) en
7 september 2018 (factuurnr. 170602154) (DOC-028)
opgemaakt en/of daarop vermeld dat er kinderopvang voor haar/hun kinderen
[naam01] , [naam02] , [naam03] en/of [naam04] was afgenomen en/of
e) negen bankafschriften van een ABN-Amro-rekening op naam van medeverdachte [medeverdachte01]
met rekeningnummer [rekeningnummer01] , gedateerd op
31-01-2018,
28-02-2018,
31-03-2018,
30-04-2018,
31-05-2018,
31-06-2018,
31-07-2018,
31-08-2018 en
30-09-2018 (DOC-030)
zelf opgemaakt en daarop betalingen aan [gastouderbureau01] vermeld die zagen op de zogenaamde opvang door [gastouder01] en/of
f) op negen betalingsspecificaties van het UWV gericht aan medeverdachte [medeverdachte01] , d.d.
3 januari,
12 februari,
14 maart,
9 april,
7 mei,
11 juni,
9 juli,
13 augustus en
11 september
van het jaar 2018 (DOC-033)
vermeld dat er loon werd uitbetaald aan medeverdachte [medeverdachte01] en/of
g) op een arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf02] en verdachte,
d.d. 12 januari 2018 (DOC-034)
vermeld dat de arbeidsovereenkomst is ingegaan op 12 januari 2018 voor een
arbeidsduur van 32 uur per week en/of
h) op negen salarisspecificaties van [bedrijf02] gericht aan verdachte
betreffende de maanden januari tot en met september 2018 (DOC-035)
een hoger salaris vermeld
met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.
zij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 juli 2017 tot en met 28 december 2018,
te Spijkenisse, althans in Nedeland,
tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke personen,
in strijd met een haar bij of krachtens een wettelijk voorschrift opgelegde verplichting,
te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen
(Wet AWIR) en/of artikel 5 lid 5 van de Uitvoeringsregeling AWIR
(telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Belastingdienst Toeslagen,
immers heeft verdachte (telkens) verzuimd te melden dat zij en/of haar partner geen kinderopvang meer af namen,
waardoor over het jaar/de jaren 2017 en/of 2018 door de Belastingdienst (Toeslagen)
uitbetalingen zijn gedaan op de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte01] ,
waarop hij, verdachte, geen recht had,
terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten vermoeden dat deze gegevens
van belang waren voor de vaststelling van zijn of een anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming,
te weten zijn recht op een (voorschot) kinderopvangtoeslag,
dan wel voor de hoogte of de duur van de voornoemde verstrekking of tegemoetkoming,
zulks terwijl dit/deze feit(en) kon(den) strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.