ECLI:NL:RBROT:2023:2744

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
10/075002-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met bedrijfsauto en scooter, vrijspraak voor artikel 6 WVW, veroordeling voor artikel 5 WVW

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die als bestuurder van een bedrijfsauto betrokken was bij een verkeersongeval op 3 juli 2020. De verdachte heeft onvoldoende opgelet in het verkeer bij het naderen van een kruising en het rechtsaf slaan, waardoor hij een scooter met twee personen heeft aangereden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de scooter niet heeft gezien en geen voorrang heeft verleend, wat resulteerde in een aanrijding waarbij de twee slachtoffers ernstig letsel hebben opgelopen.

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), omdat er sprake was van een enkele verkeersovertreding en een beperkte, tijdelijke onoplettendheid. Wel is de verdachte veroordeeld voor de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW, omdat zijn verkeersgedrag gevaar op de weg heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft een geldboete van € 400 en een voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden opgelegd, met een proeftijd van twee jaren.

De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn rol als kostwinner en de zorg voor zijn vrouw en kinderen. Ook is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn, wat heeft geleid tot een vermindering van de op te leggen straf. De rechtbank heeft de verdachte als strafbaar verklaard, maar heeft de ernst van het feit en de gevolgen voor de slachtoffers in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/075002-21
Datum uitspraak: 21 maart 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] (Turkije) op [geboortedatum01] 1973,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
raadsman mr. K. Durdu, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 7 maart 2023.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J.B. Uiterwijk heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) kan wettig en overtuigend worden bewezen. De aanrijding is aan de schuld van de verdachte te wijten en daarbij is sprake van aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De verdachte moet van de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 WVW worden vrijgesproken, omdat geen sprake is van schuld in de zin van dit artikel. De subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW kan wel worden bewezen.
4.1.3.
Vaststaande feiten
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
De verdachte is betrokken geweest bij een verkeersongeval op 3 juli 2020, omstreeks 14:42 uur, op de kruising van de Molenvliet met de Pythagorasweg in Rotterdam. Hij kwam met zijn bedrijfsauto aanrijden over de Molenvliet in de richting van de Colosseumweg en sloeg rechtsaf de Pythagorasweg in. Parallel aan de Molenvliet bevindt zich aan de rechterzijde een fietspad dat is verhoogd ten opzichte van de rijbaan en daarnaast bevindt zich aan de rechterzijde ook een trottoir. De Molenvliet betreft een doorgaande weg. Bij de kruising met de Pythagorasweg moet afslaand verkeer voorrang verlenen aan al het doorgaande verkeer, waaronder het verkeer op het fietspad. In verband daarmee is deze kruising voorzien van een verhoogde uitritconstructie. Over dit fietspad kwam vanuit dezelfde richting als de verdachte een bromfietser, genaamd [slachtoffer01] , met haar passagier [slachtoffer02] (hierna: de slachtoffers) aanrijden. Op het moment dat de verdachte rechtsaf wilde slaan waren zij de kruising dicht genaderd. Zij reden rechtdoor en hadden dus voorrang op de verdachte. De verdachte heeft hen niet opgemerkt en heeft hen als gevolg daarvan geen voorrang verleend en is daarbij met de bromfiets en beide personen in botsing gekomen. De door [slachtoffer01] bestuurde scooter is frontaal tegen de zijkant van de bedrijfsauto van de verdachte gereden. Beide slachtoffers kwamen met hun hoofd tegen de zijruit van de bedrijfsauto aan, werden door de klap terug geslingerd en kwamen vervolgens op de grond terecht.
Verbalisanten die voorafgaand aan het ongeval op de Molenvliet in een politieauto achter de verdachte reden, hebben de aanrijding zien gebeuren en hebben ook gezien wat kort daarvoor plaatsvond. Op basis van hun bevindingen – die door de verdediging niet worden betwist – stelt de rechtbank vast dat de verdachte tientallen meters voor de kruising met de Pythagorasweg de op het fietspad rijdende scooter inhaalde, voor de kruising kort remde en vervolgens zonder te remmen, in een vloeiende doorgaande beweging de uitritconstructie opreed.
Blijkens de bevindingen van de Verkeersongevallenanalyse is niet gebleken van een infrastructurele oorzaak die ten grondslag kan hebben gelegen aan het ontstaan van het ongeval en hebben zich ook geen bijzondere weersomstandigheden voorgedaan die daarop van invloed zouden kunnen zijn geweest. Het was licht en droog. Ook was de wegsituatie duidelijk en overzichtelijk.
4.1.4.
Is er schuld van de verdachte in de zin van artikel 6 WVW?
Voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW is vereist dat vast komt te staan dat de verdachte zich zodanig heeft gedragen in het verkeer dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt. Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in het geval van (tenminste) een
aanmerkelijkemate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Of sprake is van schuld hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat sprake is van schuld kan niet zonder meer uit de ernst van de gevolgen van een ongeval worden afgeleid. Ook behoeft een beperkte, tijdelijke onoplettendheid in het verkeer nog geen schuld op te leveren. Om een aanmerkelijke, dan wel een sterkere mate van verwijtbare onvoorzichtigheid vast te kunnen stellen, dient de rechtbank te kijken naar alle vaststaande feiten en omstandigheden van het geval.
De rechtbank constateert dat de scooter voor de verdachte zichtbaar moet zijn geweest op het moment dat hij over de Molenvliet reed en de scooter inhaalde en ook voordat hij rechtsafsloeg. De verdachte zegt de scooter op beide momenten niet gezien te hebben. De rechtbank stelt gelet hierop vast dat hij zich onvoldoende heeft vergewist of het fietspad vrij was van verkeer en daarmee onvoldoende oplettend is geweest. De verdachte heeft verklaard dat hij voordat hij rechtsafsloeg goed heeft gekeken (in zijn buitenspiegels en over zijn rechter schouder) of er verkeer aan kwam over het fietspad. Gelet op de omstandigheid dat de scooter daarbij voor hem zichtbaar moet zijn geweest, stelt de rechtbank vast dat hij niet goed genoeg gekeken heeft. Ook mag van een gemiddeld oplettende en verstandige weggebruiker worden verwacht dat hij reeds voorafgaand aan het naderen van een kruising kijkt of er ander verkeer is dat deze kruising nadert, zeker als het verkeer betreft dat hij voorrang moet verlenen. Gelet op de omstandigheid dat de scooter bij het aan komen rijden en inhalen daarvan voor hem zichtbaar is geweest, maar hij deze niet heeft gezien, heeft de verdachte dat niet gedaan. Dat de slachtoffers met een scooter reden op een fietspad, hetgeen niet is toegestaan, en volgens de bevindingen van de verbalisanten de kruising snel naderde en geen snelheid verminderde, doet hier niet aan af omdat de verdachte bij deze kruising aan hen voorrang had moeten verlenen.
De rechtbank is van oordeel dat – anders dan de officier van justitie heeft gesteld – niet kan worden vastgesteld dat de verdachte kort vóór die aanrijding bezig is geweest met zijn telefoon dan wel dat dit van invloed is geweest op het ontstaan van de aanrijding. Uit de bevindingen met betrekking tot het onderzoek aan zijn telefoon blijkt wel dat de verdachte enige minuten voor het ongeval een telefoongesprek heeft gevoerd, hetgeen de verdachte op de zitting ook heeft bekend. De verdachte heeft aangegeven dat hij handsfree heeft gebeld, met een oortje. Op basis hiervan kan echter niet worden vastgesteld of hij daarbij zijn telefoon in de hand heeft gehouden dan wel met de hand heeft bediend of dat de telefoon in zijn zak zat en door hem via een oortje kon worden bediend. De enkele omstandigheid dat het scherm van zijn telefoon na het voeren van dit gesprek tweemaal opnieuw aanging, is daarvoor onvoldoende, nu niet kan worden uitgesloten dat dit ook kan zijn gebeurd via de bediening aan het oortje.
Gelet op het voorgaande is bewezen dat de verdachte door zich er onvoldoende van te vergewissen of het fietspad vrij was van verkeer, een verkeersovertreding heeft begaan en daarmee de aanrijding heeft veroorzaakt. Echter, omdat sprake is van een enkele verkeersovertreding en een beperkte, tijdelijke onoplettendheid van de verdachte, is deze gedraging van de verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als (ten minste) aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam handelen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat niet kan worden bewezen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. De verdachte wordt daarom van het primair tenlastegelegde vrijgesproken.
4.1.5.
Is er sprake van overtreding van artikel 5 WVW?
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich door zijn handelen heeft schuldig gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW. Hij heeft met dit verkeersgedrag gevaar op de weg veroorzaakt en dit gevaar voor andere weggebruikers heeft zich daadwerkelijk verwezenlijkt in het verkeersongeval.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 3 juli 2020 te Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto), daarmee rijdende op kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de Molenvliet en de Pythagorasweg, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die wegen werd veroorzaakt, welk genoemd gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
- op die kruising rechtsaf is gaan slaan en
- bij het oprijden van het parallel gelegen fietspad zich onvoldoende ervan heeft vergewist of dat fietspad vrij was van verkeer en
- niet heeft opgemerkt dat een bromfietser, genaamd [slachtoffer01] , met haar passagier [slachtoffer02] die kruising (inmiddels) dicht genaderd waren, en
- die [slachtoffer01] en [slachtoffer02] niet heeft laten voorgaan,
- hij, verdachte, in botsing of aanrijding is gekomen met die [slachtoffer01] , waardoor die [slachtoffer01] en haar passagier [slachtoffer02] ten val kwamen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft als bestuurder van een bedrijfsauto onvoldoende oplettendheid betracht in het verkeer en daarmee gevaar op de weg veroorzaakt door bij het naderen van de kruising en voorafgaand aan het rechtsafslaan bij deze kruising onvoldoende goed te kijken of er over het fietspad verkeer naderde dat hij voorrang moest verlenen. Daardoor heeft hij de slachtoffers die daar op een scooter aan kwamen rijden niet gezien, geen voorrang verleend en aangereden. Beide (jonge) slachtoffers hebben bij deze aanrijding ernstig letsel opgelopen, namelijk een wond in de hals dan wel het gezicht, waar zij beiden (een) (mogelijk blijvend) ontsierend(e) litteken(s) aan overgehouden hebben. Hoewel de verkeersovertreding ernstige gevolgen heeft gehad voor de slachtoffers moet bij het bepalen van de op te leggen straf met name worden gekeken naar de mate van gevaarzetting, immers dat is de kern van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 februari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking hetgeen de verdachte en zijn raadsman op de zitting naar voren hebben gebracht met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden, namelijk dat hij voor zijn werk afhankelijk is van zijn rijbewijs, kostwinner is en in verband met een recent door zijn vrouw ondergane operatie, de zorg heeft voor zijn vrouw, kinderen en het huishouden. Ook heeft de raadsman verzocht om bij oplegging van een geldboete van meer dan € 500,=, in verband met de beperkte draagkracht van de verdachte, te bepalen dat deze geldboete in termijnen kan worden betaald.
7.4.
Overschrijding redelijke termijn
Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat in deze zaak sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De aanhouding van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 3 juli 2020 aangehouden. Op deze datum is de redelijke termijn begonnen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden die deze termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen.
Tussen genoemde datum en de datum van het eindvonnis ligt een periode van twee jaar en ruim acht maanden. Omdat in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim acht maanden. Omdat deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, zal dit worden gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf.
7.5.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de aard en de ernst van het feit acht de rechtbank voor dit feit een geldboete en een en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op zijn plaats. Daarbij is gekeken naar de straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Ook wordt rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een geldboete van € 500,= hebben opgelegd, maar gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de verdachte geldboete van € 400,= opleggen. Rekening houdend met de draagkracht van de verdachte, staat de rechtbank termijnbetaling toe zoals hierna bepaald.
Daarnaast zal een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren worden opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24a en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboete van € 400,00 (vierhonderd euro),bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis;
bepaalt dat de
geldboetein 4 gedeelten van
€ 100,00mag worden voldaan; de termijn voor de betaling van het tweede en volgende gedeelte wordt gesteld op één maand;
ontzegtde verdachte
de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de tijd van
6 (zes) maanden;
bepaalt dat deze ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. E.A. Poppe-Gielesen en C.J.L. van Dam, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 3 juli 2020 te Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande weg(wegen), de Molenvliet en de Pythagorasweg, althans op één van deze wegen,
welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
- op die kruising rechtsaf is gaan slaan en/of
- bij het oprijden van het parallel gelegen fietspad zich onvoldoende ervan heeft vergewist of dat fietspad vrij was van verkeer en/of
- niet (tijdig) heeft opgemerkt dat een bromfietser, [slachtoffer01] , met passagier [slachtoffer02] , die kruising (inmiddels) dicht genaderd waren, en/of
- die [slachtoffer01] en [slachtoffer02] niet heeft laten voorgaan,
- hij, verdachte, in botsing of aanrijding is gekomen met die [slachtoffer01] en [slachtoffer02] waardoor die [slachtoffer01] en haar passagier [slachtoffer02] ten val kwamen,
- als gevolg waarvan die [slachtoffer01] , zwaar lichamelijk letsel (te weten: een minimale klaplong en een wond in de hals waarbij glasresten operatief dienden te worden verwijderd en waaraan die [slachtoffer01] een ontsierend litteken zal overhouden), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan; en/of
- als gevolg waarvan die [slachtoffer02] , zwaar lichamelijk letsel (te weten: een forse hoofdwond boven het linkeroog waaraan die [slachtoffer02] een ontsierend litteken zal overhouden), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
Zulks terwijl hij, verdachte, kort vóór die aanrijding gebruik heeft gemaakt van zijn mobiele telefoon;
(art 6 Wegenverkeerswet 1994)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 juli 2020 te Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto), daarmee rijdende op kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande weg(wegen), de Molenvliet en de Pythagorasweg, althans op één van deze wegen, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg/wegen werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg/wegen werd gehinderd, althans kon worden gehinderd,
welk genoemd gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
- op die kruising rechtsaf is gaan slaan en/of
- bij het oprijden van het parallel gelegen fietspad zich onvoldoende ervan heeft vergewist of dat fietspad vrij was van verkeer en/of
- niet (tijdig) heeft opgemerkt dat een bromfietser, genaamd [slachtoffer01] , met haar passagier [slachtoffer02] die kruising (inmiddels) dicht genaderd waren, en/of
- die [slachtoffer01] en [slachtoffer02] niet heeft laten voorgaan,
- hij, verdachte, in botsing of aanrijding is gekomen met die [slachtoffer01] , waardoor die [slachtoffer01] en haar passagier [slachtoffer02] ten val kwamen.
Zulks terwijl hij, verdachte, kort vóór die aanrijding gebruik heeft gemaakt van zijn mobiele telefoon.
(art 5 Wegenverkeerswet 1994)