ECLI:NL:RBROT:2023:2639

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
C/10/640440 / HA ZA 22-505
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van een koopovereenkomst en opheffing van beslag op onroerend goed

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [naam01] en [naam02] over de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen voor de verkoop van een pand voor € 1.200.000,-. De rechtbank oordeelt dat er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, omdat het aanbod van [naam02] niet tijdig door [naam01] is aanvaard. De rechtbank wijst de vorderingen van [naam01] af en kent de vordering van [naam02] tot opheffing van het beslag op het pand toe. De rechtbank concludeert dat het beslag, dat door [naam01] was gelegd, niet langer gerechtvaardigd is nu er geen rechtsgrond voor het beslag bestaat. De rechtbank legt een dwangsom op aan [naam01] voor het geval hij niet aan de veroordeling tot opheffing van het beslag voldoet. Tevens worden de proceskosten aan de zijde van [naam02] toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/640440 / HA ZA 22-505
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
[naam01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.K. Tosun te Rotterdam,
tegen
[naam02],
wonende te [woonplaats02] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.J. Nauta te Barendrecht.
Partijen zullen hierna [naam01] en [naam02] genoemd worden.

1.Kern van de zaak en het procesverloop

1.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of er tussen partijen een rompovereenkomst tot stand is gekomen voor de koop van een pand voor € 1.200.000,-. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is en wijst de vorderingen van [naam01] daarom af. Om dezelfde reden wordt de vordering van [naam02] tot opheffing van het op het pand gelegde beslag toegewezen.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 juni 2022, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 15;
  • de brief van de rechtbank van 23 augustus 2022 waarin partijen worden opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 10 en 11 (productie 11 is per abuis aangeduid als nummer 9);
  • de mondelinge behandeling gehouden op 29 november 2022;
  • de pleitaantekeningen van mr. Tosun.

2.De feiten

2.1.
[naam01] huurt met ingang van 1 oktober 2017 van [naam02] de bedrijfsruimte aan de [adres01] te Rotterdam. [naam01] exploiteert in de bedrijfsruimte een café-restaurant.
2.2.
Artikel 6 van de huurovereenkomst luidt:
“[…]
Bijzondere bepalingen
6.
[…]Mocht de verhuurder het besluit nemen het pand te verkopen dan hebben [naam01] en [naam03] het eerste recht het pand te kopen.
[…]”
2.3.
Nadat [naam01] eerder zijn interesse voor de koop van het pand kenbaar had gemaakt, zijn partijen met elkaar in gesprek gegaan. Naar aanleiding daarvan heeft [naam02] op woensdag 26 januari 2022 om 14.45 uur onder meer het volgende aan [naam01] en aan diens vastgoedadviseur [naam04] per e-mail gestuurd:
“[…] Ik heb zojuist een telefonisch overleg met [naam04] gehad dat ik als onprettig heb ervaren. Ik heb geen behoefte aan het voeren van een gesprek waarin ik niet uit kan praten en er tegen mij geschreeuwd wordt.
Wij hebben op zaterdag 15 januari het pand voor € 1.200.000,- aan jullie te koop aangeboden. Dit is de absoluut minimale prijs waarvoor wij zaken willen doen. Wij zijn al€ 200.000,- met onze vraagprijs gezakt daar onze originele vraagprijs € 1.400.000,- was. Ik hoor graag voor vrijdag 28 januari 2022 15.00 uur of jullie het pand voor deze prijs willen kopen. Geen discussies, verwijten of geschreeuw, een simpel ja of nee. Wij beschouwen het antwoord als een nee, indien wij voor vrijdag 28 januari 2022 15.00 uur wij geen reactie ontvangen hebben.[…]”
2.4.
Op woensdag 26 januari 2022 om 21.26 uur heeft [naam04] op deze mail gereageerd. Naar aanleiding van die reactie schreef nog diezelfde avond om 23.31 [naam02] aan [naam04] :
“[…] Tijdens ons gesprek op 29 december jl. heb ik twee prijzen genoemd. De € 1.400.0000,- welke op dat moment de vraagprijs was en € 1.200.000,-, het bod dat mondeling gedaan is door een andere partij. […] Nogmaals, onze bodemprijs is € 1.200.000,- voor minder wordt het niet verkocht. We horen nog steeds graag of jullie het pand voor dit bedrag willen kopen. […]”
2.5.
Op 3 april 2022 heeft [naam02] onder meer het volgende geschreven aan [naam04] :
“[…]Wij hebben de gesprekken met de andere geïnteresseerde partij op jullie verzoek weer opgestart nadat we deze na 1 ontmoeting on hold gezet hebben om eerst met jullie om tafel te kunnen. Deze gesprekken lopen ondertussen gewoon door. […] Wij zijn nog steeds bereid te verkopen, maar niet voor minder dan € 1.200.000,- […]”
2.6.
Op 3 april 2022 heeft [naam02] onder meer het volgende geschreven aan [naam01] :
“[…] Op 29 december 2021 is jou gemeld dat er door een partij mondeling een voorlopig bod van € 1.200.000,- gedaan is. […] Het bod is inmiddels geformaliseerd en wij hebben zoals afgesproken een intentieverklaring door deze partij op laten stellen, zie bijlage. […] Er heeft zich in de tussentijd een derde partij gemeld welke serieuze interesse in het pand heeft. […] Ik hoor graag binnen 14 dagen na dagtekening wat jouw eventuele tegenbod is, ik zal dit bod dan in overweging nemen. Wanneer je besluit van de koop af te zien ontvang ik hier graag een bevestiging van.[…]”
2.7.
Op 10 april 2022 heeft [naam01] onder meer het volgende geschreven aan [naam02] :
“[…] Dat is al een veel betere prijs dan waar we eerst over spraken. Heb je een aantal data voor afspraak?[…]”
2.8.
Op 11 april 2022 heeft [naam02] onder meer het volgende geschreven aan [naam01] :
“[…] Ik vind dit een bijzondere reactie. We hebben het pand op 15 januari jl. al voor exact deze prijs aan jullie aangeboden. Dit heb ik op 26 en 28 januari jl. ook nog per mail duidelijk gemaakt. Jullie zijn toen niet op deze aanbieding ingegaan. […] Ik hoor graag uiterlijk 17-04-2022 (binnen 14 dagen na dagtekening van de door [naam01] ondertekende brief) wat het bod is dat jullie uit willen brengen. We zullen dit dan in overweging nemen. […]”
2.9.
Op 15 april 2022 heeft [naam01] onder meer het volgende geschreven aan [naam02] :
“ […] Ik maak graag gebruik van mijn eerste recht tot koop. Zoals besproken kan ik het bod evenaren welke jij van de andere partij beweert te hebben ontvangen. We gaan dus akkoord met de prijs van € 1.200.000,-. Graag ontvang ik zsm een concept koopcontract zodat ik een aantal zaken verder in gang kan zetten. […]”
2.10.
Op 21 april 2022 heeft [naam02] onder meer het volgende geschreven aan [naam01] :
“[…] Er is aan jullie kant wat verwarring ontstaan ben ik bang. Het recht van eerste koop zoals omschreven in art. 6 van onze huurovk betreft een aanbiedingsplicht. We hebben aan artikel 6 van de huurovk voldaan. Wij hebben een concrete aanbieding gedaan. Mondeling en per mail hebben wij het pand voor € 1.200.000,- aan jullie aangeboden. Deze aanbieding was geldig van 15 t/m 28 januari 2022. Er is door jullie geen gebruik gemaakt van deze aanbieding.
Daar er concrete interesse is van de andere partij, hebben wij op 3 april jl. niet opnieuw een aanbieding gedaan maar jullie enkel gevraagd of jullie wellicht alsnog een bod zouden willen uitbrengen. Hierbij hebben wij aangegeven dat wij ook een eventueel bod van jullie in overweging zullen nemen. Wij behandelen jullie mail van 15 april 2022 dan ook als een bod van € 1.200.000,-.
Jullie kunnen uiterlijk op 24 april 2022 tot 17.00 uur laten weten wat het definitieve bod is dat jullie uit willen brengen. Wij zullen dit bod dan in overweging nemen. Wij horen ook graag onder welke voorwaarden dit bod gedaan zal worden. Denk hierbij aan voorbehoud van financiering, termijn binnen welke gepasseerd kan worden, wel of geen bouwkundig rapport vereist e.d. Wanneer er voor 24 april 2022 17.00 door jullie niet gereageerd wordt gaan wij ervan uit dat jullie bij jullie bod van € 1.200.000,- blijven. […]”
2.11.
Op 29 april 2022 heeft mr. Tosun namens [naam01] [naam02] per brief gesommeerd om de volgens [naam01] tot stand gekomen rompovereenkomst verder uit te onderhandelen en medewerking te verlenen aan de levering van het pand. [naam02] heeft dit geweigerd. Mr. Tosun schrijft in zijn brief onder meer, verwijzend naar de mailwisseling van 26 januari 2022: “Het eerste recht van koop betekent niet dat cliënt uw aanbod slechts kan aanvaarden of verwerpen, maar dat partijen met elkaar in onderling overleg treden. Dat brengt mee dat cliënt terecht vraagt om uw taxatie, zodat aan de hand van twee taxaties (taxatie van cliënt en uw taxatie) u een vraagprijs kan neerleggen.”.
2.12.
Op 3 juni 2022 heeft [naam01] conservatoir beslag laten leggen op het pand.

3.De vorderingen in conventie en in reconventie

3.1.
[naam01] vordert in conventie – zakelijk weergegeven – bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat tussen [naam01] en [naam02] een rompovereenkomst tot stand is gekomen strekkende tot koop en verkoop van het pand, inhoudende dat [naam02] de verplichting heeft het pand aan [naam01] in eigendom over te dragen tegen betaling van een koopsom van
€ 1.200.000,00;
II. [naam02] te bevelen om een aanvang te nemen de rompovereenkomst met [naam01] verder uit te onderhandelen om tot een koopovereenkomst te komen die de bedingen bevat die in de markt gebruikelijk zijn en die het beding dient te bevatten dat [naam02] het pand aan [naam01] zal leveren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat gedaagde in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, althans een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie juist acht;
III. [naam02] te bevelen om zich te onthouden van het bezwaren en/of verkopen van het pand zolang tussen partijen niet een onherroepelijke rechtelijke uitspraak is gedaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat gedaagde in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, althans een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie juist acht;
IV. [naam02] te bevelen om mee te werken aan de levering van het pand aan [naam01] op basis van de uit te onderhandelen koopovereenkomst tegen betaling van de koopsom van € 1.200.000,00;
[naam01] te veroordelen in de kosten van deze procedure, kosten van het conservatoir beslag, salaris advocaat en de nakosten.
3.2.
[naam02] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [naam01] in de proceskosten.
3.3.
[naam02] vordert in reconventie – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [naam01] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis het gelegde conservatoire beslag tot levering op te heffen en de vermelding van het beslag in het kadaster te laten doorhalen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag of gedeelte van een dag dat [naam01] nalaat aan de veroordeling te voldoen, en hem te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4.
[naam01] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [naam02] in de proceskosten.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
[naam01] stelt het volgende. Partijen zijn een rompovereenkomst overeengekomen die inhoudt dat het pand wordt verkocht voor een bedrag van € 1.200.000,- en dat voor de overige in de koopovereenkomst op te nemen verkoopvoorwaarden nog zal worden onderhandeld. Het aanbod daarvoor heeft [naam02] op 15 januari 2022 mondeling aan [naam01] gedaan, welk aanbod per e-mailbericht van 26 januari 2022 is herhaald met een termijn waarbinnen dat aanbod moet zijn aanvaard op 28 januari 2022. [naam02] heeft diezelfde dag op een later moment echter ook een e-mail gestuurd aan [naam01] vastgoedadviseur [naam04] met hetzelfde aanbod zonder die termijn. Daarmee is de eerdere termijnstelling komen te vervallen. Vervolgens heeft [naam01] gebruik gemaakt van zijn recht van eerste koop doordat hij het aanbod van [naam02] op 15 april 2022 heeft aanvaard. Met die aanvaarding is de rompovereenkomst tot stand gekomen, omdat hij daarmee de minimale vraagprijs en het bod van derden heeft geëvenaard. Op grond van deze rompovereenkomst is [naam02] gehouden om met [naam01] te onderhandelen over de nadere voorwaarden van de koop van het pand. De vorderingen van [naam01] zijn daar op gericht.
4.2.
[naam02] betwist de totstandkoming van de rompovereenkomst. Hij voert hiertoe het volgende aan. Het aanbod van € 1.200.000,- is komen te vervallen omdat [naam01] dit aanbod niet binnen de gestelde termijn heeft aanvaard. In het tweede e-mailbericht van 26 januari 2022 aan [naam04] is verwezen naar het eerdere aanbod van die dag met de termijnstelling. Dat in dat e-mailbericht geen termijn is genoemd, betekent dus niet dat de eerder gestelde termijn is komen te vervallen. Er is een concreet aanbod gedaan en daarmee heeft [naam02] aan zijn verplichtingen vanwege het recht van eerste koop van [naam01] voldaan, en dat wordt niet anders als, zoals in casu, [naam01] het aanbod niet binnen de gestelde termijn heeft geaccepteerd.
Geen tijdige aanvaarding van het aanbod van 15 januari en 26 januari 2022
4.3.
In het aan [naam01] en [naam04] verstuurde e-mailbericht van 26 januari 2022 heeft [naam02] een duidelijke termijn gesteld waarbinnen het aanbod tot koop van het pand voor een bedrag van € 1.200.000,- (gedaan op 15 januari 2022) moest worden geaccepteerd, te weten uiterlijk op 28 januari 2022 om 15.00 uur. Diezelfde avond van 26 januari 2022 heeft [naam02] dit aanbod nogmaals aan [naam01] ’s vastgoedadviseur [naam04] gedaan zonder daarbij diezelfde aanvaardingstermijn te herhalen. [naam01] stelt nu dat daardoor de eerder die dag gestelde termijn is komen te vervallen, maar die visie is onjuist. Uit de tekst van de e-mail aan [naam04] (zie 2.4.) volgt dat dit aanbod een herhaling is van het aanbod dat eerder die dag al aan [naam01] en [naam04] was gedaan. Zo wordt exact hetzelfde aanbod gedaan, worden de woorden ‘nogmaals’ en ‘nog steeds’ gebruikt en wordt in beide e-mails ook benadrukt dat het bedrag van € 1.200.000,- de ‘absoluut minimale prijs’ of ‘bodemprijs’ is. Gezien deze duidelijke samenhang en gezien het feit dat de tweede mail op dezelfde dag is verstuurd, mocht [naam01] er in redelijkheid niet op vertrouwen dat met de aan [naam04] verstuurde e-mail de eerder die dag gestelde termijn was komen te vervallen.
4.4.
[naam01] heeft het aanbod om het pand voor een bedrag van € 1.200.000,- te kopen niet binnen de door [naam02] gestelde termijn (uiterlijk 28 januari om 15.00 uur) aanvaard. Dit betekent dat dit aanbod daarmee is komen te vervallen.
[naam02] heeft voldaan aan artikel 6 van de huurovereenkomst
4.5.
Volgens [naam01] houdt artikel 6 van de huurovereenkomst een verplichting in voor partijen om met elkaar te onderhandelen over de voorwaarden van de verkoop, en wordt met het doen van een aanbod dat alleen geaccepteerd of afgewezen kan worden onvoldoende uitvoering gegeven aan de verplichting die artikel 6 van de huurovereenkomst aan [naam02] oplegt. Diezelfde stelling werd ingenomen in de brief van mr. Tosun van 29 april 2022 (zie 2.11). Die stelling wordt verworpen.
4.6.
Het in artikel 6 van de huurovereenkomst opgenomen ‘eerste recht van koop’ (of: recht van eerste koop) moet onderscheiden worden van een koopoptie. Een koopoptie betreft een bindend aanbod tot verkoop onder vooraf bepaalde voorwaarden. In artikel 6 van de huurovereenkomst zijn dergelijke vooraf bepaalde voorwaarden niet opgenomen. Het in artikel 6 omschreven recht van eerste koop betreft een voorkeursrecht tot koop. Dit betekent dat de verlener van dat recht, bij een voorgenomen verkoop voor een door hem te bepalen vraagprijs, de zaak eerst bij zijn wederpartij te koop aan moet bieden. In die zin is dus ‘slechts’ sprake van een aanbiedingsplicht en de wederpartij kan, anders dan bij een koopoptie, het sluiten van een koopovereenkomst niet afdwingen.
4.7.
[naam02] heeft aan zijn aanbiedingsplicht voldaan. Hij heeft op 15 januari 2022 het pand aan [naam01] te koop aangeboden voor een koopsom van € 1.200.000,-, welk aanbod hij in zijn e-mailberichten van 26 januari 2022 (zie 2.3. en 2.4.) nog eens heeft herhaald. Dat de minimumprijs alleen geaccepteerd of afgewezen kon worden is niet in strijd met [naam02] aanbiedingsplicht. Uit de e-mailcorrespondentie volgt verder dat [naam02] pas met andere geïnteresseerden zou gaan onderhandelen over een verkoop van het pand als [naam01] het aanbod van [naam02] niet binnen de gestelde termijn zou aanvaarden. En daarnaast volgt uit die correspondentie dat [naam02] bij de onderhandelingen met andere geïnteresseerden dezelfde minimumprijs hanteerde als tegenover [naam01] . [naam02] heeft zich dus tegenover [naam01] niet alleen gehouden aan artikel 6 van de huurovereenkomst, maar zich daarbij ook gedragen overeenkomstig de eisen die de redelijkheid en billijkheid stellen (art. 6:2 BW).
Geen wilsovereenstemming in april 2022
4.8.
Het oordeel dat [naam02] met het aanbod van 15/26 januari 2022 aan artikel 6 van de huurovereenkomst heeft voldaan, leidt ertoe dat [naam01] in april 2022 geen rechten meer kon ontlenen aan het recht van eerste koop in de huurovereenkomst. Daarnaast kon [naam01] op dat moment ook het aanbod van [naam02] om het pand voor een bedrag van € 1.200.000,- te kopen niet meer accepteren, aangezien dit aanbod al op 28 januari 2022 was komen te vervallen (zie 4.5.). In april 2022 was sprake van een nieuwe situatie. Tegen die achtergrond moet de e-mail van [naam02] aan [naam01] van 3 april 2022 als een uitnodiging voor het doen van een nieuw aanbod worden beschouwd. Maar in plaats van dat [naam01] op die uitnodiging is ingegaan door een aanbod te doen voor de koop van het pand, is hij er in zijn e-mail van 15 april 2022 (zie 2.17.) ten onrechte van uitgegaan dat hij nog gebruik kon maken van het (al vervallen) aanbod van [naam02] vanwege het recht van eerste koop, en dat hij dat aanbod van [naam02] van 15/26 januari 2022 alsnog kon accepteren. Vanwege het ontbreken van een aanbod op dat moment, is er met de e-mail van [naam01] van 15 april 2022 geen wilsovereenstemming tot stand gekomen in de zin van artikel 6:217 BW. Overigens heeft ook de e-mail van [naam02] van 21 april 2022, waarin [naam01] nogmaals is uitgenodigd om een aanbod te doen (zie 2.10.), [naam01] er niet toe bewogen om alsnog een expliciet bod uit te brengen op het pand.
Conclusie: geen rompovereenkomst tot stand gekomen
4.9.
Het oordeel dat er tussen partijen in april 2022 geen wilsovereenstemming is bereikt op grond van aanbod en aanvaarding, leidt tot de conclusie dat er tussen partijen geen rompovereenkomst tot stand is gekomen. Daarom worden de vorderingen van [naam01] afgewezen.
Opheffing van het beslag
4.10.
Nu in conventie is geoordeeld dat er geen rompovereenkomst tot stand is gekomen, is de grondslag voor het gelegde beslag tot levering van het pand komen te vervallen. Dit is in beginsel al voldoende reden om het beslag op te laten heffen.
4.11.
In het kader van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft [naam01] nog aangevoerd dat de gevorderde opheffing van het beslag zeer ingrijpend is en ertoe kan leiden dat het pand aan een derde wordt geleverd terwijl er tussen partijen nog geen onaantastbare uitspraak is. Voor zover [naam01] zich hiermee (ook) op het standpunt bedoelt te stellen dat het beslag daarom niet kan worden opgeheven, geldt, dat dit geen reden is om de gevorderde opheffing van het beslag (of de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad) af te wijzen. Het belang van de eigenaar(s) van het pand om vrijelijk over het pand te kunnen beschikken (bijvoorbeeld door dit te verkopen aan een derde) weegt veel zwaarder dan het belang van [naam01] om het beslag te laten liggen op basis van een rechtsgrond waarvan in deze procedure is geoordeeld dat deze niet bestaat. De door [naam01] gestelde rompovereenkomst is immers niet komen vast te staan.
4.12.
Gelet op het voorgaande wordt de vordering van [naam02] toegewezen. [naam01] wordt veroordeeld om het gelegde beslag op te heffen.
4.13.
Door [naam02] is nog naar voren gebracht dat het pand in de onverdeelde nalatenschap van zijn overleden ouders valt, dat naast [naam02] ook zijn zus (die niet in deze procedure is betrokken) erfgenaam is in die nalatenschap en dat [naam02] daardoor niet zonder de toestemming van zijn zus beschikkingshandelingen (zoals de levering van het pand) kan verrichten. Deze kwestie zal de rechtbank verder laten rusten, aangezien hiervoor al is geoordeeld dat het beslag moet worden opgeheven.
4.14.
[naam01] verzoekt nog om de door [naam02] gevorderde dwangsom af te
wijzen, omdat er geen aanwijzingen bestaan dat hij niet aan het vonnis zal voldoen.
Gezien de ingrijpende gevolgen die het beslag echter heeft voor het vrije beschikkingsrecht
van de eigenaar(s) van het pand, ziet de rechtbank aanleiding om aan de veroordeling van [naam01] tot opheffing van het beslag een dwangsom te verbinden. De dwangsom zal overeenkomstig de vordering van [naam02] worden toegewezen. Anders dan [naam01] meent is de hoogte van de gevorderde dwangsom niet buitenproportioneel hoog. Wel zal aan de dwangsom een maximum worden verbonden van € 50.000,-.
De proceskosten
4.15.
In conventie wordt [naam01] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam02] worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat
€ 8.494,00(2,0 punten × tarief € 4.247)
Totaal € 8.808,00.
4.16.
In reconventie wordt [naam01] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam02] worden begroot op € 4.247,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × 0,5 correctiefactor × tarief € 4.247).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [naam01] in de proceskosten, aan de zijde van [naam02] tot op heden begroot op € 8.808,
in reconventie:
5.3.
veroordeelt [naam01] om, binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, het op 3 juni 2022 door [naam01] ten laste van [naam02] gelegde conservatoire beslag tot levering op het pand aan de [adres01] te Rotterdam op te heffen, en de vermelding van het beslag in het kadaster door te laten halen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [naam01] niet aan deze veroordeling voldoet en met een maximum van € 50.000,-,
5.4.
veroordeelt [naam01] in de proceskosten, aan de zijde van [naam02] tot op heden begroot op € 4.247,-,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en in reconventie:
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus. Het is door de rolrechter ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023.
3583/2438/638