ECLI:NL:RBROT:2023:2473

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
ROT 21/6451
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de verweerder bij het primaire besluit inzake de Ziektewet voor eigenrisicodragers

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. drs. E.C. Spiering, heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder, dat het bezwaar van werkneemster gegrond verklaarde en het primaire besluit introk. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit, dat de werkneemster vanaf 15 september 2021 geen recht meer had op een ZW-uitkering, onbevoegd was genomen. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet had kunnen afzien van het horen van eiseres, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eiseres en werkneemster gehoord moeten worden. Tevens moet verweerder het griffierecht en proceskosten aan eiseres vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/6451

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [plaatsnaam 1], eiseres,

gemachtigde: mr. drs. E.C. Spiering,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: [naam 1].
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 2], te [plaatsnaam 2], werkneemster,
gemachtigde: mr. G. Sarier.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat werkneemster vanaf 15 september 2021 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 18 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van werkneemster gegrond verklaard en het primaire besluit ingetrokken.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2023. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen. Werkneemster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is eigenrisicodrager voor de ZW. Werkneemster is werkzaam geweest bij eiseres en heeft zich op 21 maart 2019 ziek gemeld. Bij brief van 15 september 2021 heeft de gemachtigde van eiseres aan verweerder laten weten per datum einde dienstverband (1 januari 2021) geen ziekengeld te betalen in verband met het door werkneemster nalaten om passend werk te aanvaarden. Eiseres vraagt verweerder in dezelfde brief op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) het ziekengeld per die datum blijvend geheel te weigeren. Bij brief van 27 september 2021 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder laten weten dat werkneemster ook niet verschijnt op een spreekuur van de bedrijfsarts en gevraagd om de weigering om op een spreekuur te verschijnen te betrekken bij de behandeling van het eerdere verzoek. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan werkneemster laten weten dat op 23 september 2021 een brief naar haar is gestuurd met het verzoek om contact op te nemen met haar (ex-)werkgever, dat zij daarop niet heeft gereageerd en dat hierdoor niet is vast te stellen of zij nog arbeidsongeschikt is. Daarom krijgt werkneemster geen ZWuitkering meer vanaf 15 september 2021.
2. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft verweerder geconcludeerd dat hij het primaire besluit onbevoegd heeft uitgereikt. Volgens verweerder moet een werkgever die eigenrisicodrager is eerst een verzoek bij de afdeling ZW doen om een beslissing uit te reiken en is uit het dossier niet gebleken dat eiseres een dergelijk verzoek heeft gedaan.
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij op 15 september 2021 een deugdelijk onderbouwd verzoek heeft ingediend dat draait om het twee maal weigeren om passende arbeid te verrichten en eenmaal een no-show. Volgens eiseres is het verzoek duidelijk in die zin dat zij een blijvend gehele weigering van de uitkering wenst. Eiseres stelt dat verweerder met het primaire besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan artikel 63a van de ZW en dat het besluit doet waarom is gevraagd. Eiseres stelt dat ten onrechte af is gezien van een kennisgeving aan eiseres en dat zij ten onrechte niet is gehoord.
4.1.
In artikel 63a, eerste lid, van de ZW is bepaald dat de eigenrisicodrager met betrekking tot de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden verricht ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van deze wet inzake uitkeringen, met uitzondering van besluiten op grond van artikel 45a en besluiten op grond van bezwaar of beroep. De eigenrisicodrager begeleidt de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, bij gebleken ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan, met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel artikel 71b, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
In het negende lid is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
4.2.
In artikel 2 van de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW (Regeling) is bepaald dat:
1. De eigenrisicodrager legt een voorstel voor een beslissing aan het UWV voor.
2. De eigenrisicodrager bereidt de beslissing op zorgvuldige wijze voor, waarbij het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.
3. De eigenrisicodrager doet zijn voorstel voor een beslissing op een door het UWV daartoe beschikbaar gesteld formulier en stuurt zo spoedig mogelijk nadat hij redelijkerwijze had kunnen weten dat het UWV een beslissing moet nemen en via een beschikking bekend moet maken, dit formulier aan het UWV.
4. Met het in het eerste lid bedoelde voorstel voor een beslissing worden alle op de zaak betrekking hebbende stukken meegezonden.
5. Het UWV verzekert zich ervan dat de voorbereiding van de beslissing door de eigenrisicodrager op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.
6. Indien de eigenrisicodrager het voorstel naar het oordeel van het UWV niet of niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid, wordt de eigenrisicodrager in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen binnen een hem door het UWV gestelde termijn.
7. Indien de eigenrisicodrager binnen de gestelde termijn het verzuim niet of niet voldoende heeft hersteld, verricht het UWV de werkzaamheden als bedoeld in artikel 63a, eerste lid, van de ZW, of onderdelen daarvan.
8. Het UWV maakt de beschikking zo spoedig mogelijk bekend.
5. De rechtbank beoordeelt of verweerder het primaire besluit onbevoegd heeft uitgereikt.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 63a van de ZW en artikel 2 van de Regeling bevoegd is tot het nemen van besluiten nadat de eigenrisicodrager een voorstel voor een beslissing aan verweerder heeft voorgelegd. Eiseres heeft op 15 en 27 september 2021 verweerder schriftelijk gevraagd een maatregel op te leggen en het komt de rechtbank dan ook voor dat deze brieven de aanleiding zijn geweest voor het primaire besluit. Als er, zoals verweerder in het bestreden besluit stelt, geen verzoek is ontvangen om een beslissing uit te reiken, dan is het de rechtbank niet duidelijk wat wel de aanleiding is geweest om het primaire besluit te nemen. In het verweerschrift heeft verweerder voor een inhoudelijk standpunt verwezen naar de brief van 26 november 2021 die na het nemen van het bestreden besluit naar eiseres is gestuurd. Daarin stelt verweerder dat de afdeling ZW heeft bevestigd dat het primaire besluit onjuist is en dat het primaire besluit dan onbevoegd genomen is.
De rechtbank oordeelt dat het feit dat een besluit onjuist is gebleken nog niet maakt dat een besluit onbevoegd genomen is. In bezwaar heroverweegt het bestuursorgaan het primaire besluit en de aard van de bezwaarprocedure brengt met zich dat het bestuursorgaan gebreken (van formele aard) kan herstellen als bijvoorbeeld een gebrek in de bevoegdheid. Dit betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd is.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet van het horen heeft kunnen afzien. Verweerder heeft afgezien van het horen in bezwaar van de werkneemster, omdat aan haar bezwaar is tegemoet gekomen. Verweerder heeft niet onderkend dat eiseres daardoor in haar belangen kan worden geschaad op grond van artikel 7:3, aanhef onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop heeft verweerder artikel 7:2 van de Awb geschonden.
7.1.
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een inhoudelijke beslissing te nemen gelet op het feit dat eiseres en werkneemster ter zitting hebben toegelicht dat er nog meer gerelateerde zaken tussen partijen spelen.
7.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal eiseres en de werkneemster daarover moeten horen. De rechtbank geeft verweerder hiervoor acht weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van J.G. Mierop, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 maart 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.