ECLI:NL:RBROT:2023:2138

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 februari 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
10.157431.20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking en witwassen door werknemer van een bedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 februari 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van verduistering in dienstbetrekking en witwassen. De verdachte, werkzaam als senior toezichthouder bij [bedrijf02], heeft gedurende een periode van enkele maanden metaalschroot dat toebehoorde aan [bedrijf01] verduisterd door het van zijn werkplek naar een metaalhandelaar te vervoeren en daar in te leveren voor contant geld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze feiten, waarbij hij het vertrouwen van zijn werkgever heeft geschonden en schade heeft veroorzaakt. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen, aangezien hij grote contante betalingen deed die niet in overeenstemming waren met zijn opgegeven inkomsten aan de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode in totaal ongeveer € 110.000,- heeft uitgegeven aan dure auto’s en een boot, zonder een legale herkomst voor dit geld te kunnen aantonen. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk, en moet de benadeelde partijen een schadevergoeding van meer dan € 30.000,- betalen. De rechtbank heeft ook het conservatoir beslag op de inbeslaggenomen voorwerpen gehandhaafd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer 10.157431.20
Datum uitspraak 6 februari 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres01] [postcode01] [plaats01] ,
raadsman mr. T. Sönmez, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 januari 2023.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R. Nanhkoesingh heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 uren met aftrek van voorarrest, waarvan 60 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar;
  • handhaving van het conservatoir beslag ten behoeve van de slachtoffers en wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • opheffing van het ‘klassieke’ beslag;
  • toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij01] en [bedrijf01] ;
  • aanhouding van de ontnemingsvordering tot na de einduitspraak in eerste aanleg.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring feit 1 zonder nadere motivering
Het onder 1 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewijswaardering feit 2
4.2.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat er geen sprake is van witwassen omdat de verdachte een reële verklaring heeft afgelegd over de legale herkomst van het geld, de eenvoudige kasopstelling in het proces-verbaal van politie niet klopt en bovendien op een andere periode dan de ten laste gelegde periode ziet. De verdediging heeft een alternatieve kasopstelling gemaakt.
4.2.2.
Beoordeling
De rechtbank beoordeelt de vraag of sprake is van witwassen aan de hand van het hieronder beschreven 6-stappenplan zoals in vaste jurisprudentie [1] is ontwikkeld.
Allereerst moet worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden dusdanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zodra de door de verdachte gegeven verklaring daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaringen van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van dit onderzoek dient te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
In deze zaak is sprake van een vermoeden van witwassen. Vast staat dat de verdachte grote contante betalingen deed in de tenlastegelegde periode, voornamelijk voor (een deelbetaling voor) meerdere dure auto’s en voor een boot met trailer, die niet correspondeerden met zijn inkomsten zoals hij die opgaf aan de Belastingdienst. Het totaalbedrag van die uitgaven in de tenlastegelegde periode is ongeveer € 110.000,-. Er was op dat moment dus een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
De verdachte heeft hierover een verklaring afgelegd en het openbaar ministerie heeft naar aanleiding hiervan nader onderzoek gedaan. De verdachte heeft verklaard dat hij vanaf zijn zestiende altijd contant geld heeft gespaard, een persoonlijke lening had afgesloten en een erfenis heeft ontvangen en dat zijn vader hem maandelijks contant geld gaf. Hij heeft dit vanaf het begin verklaard bij de politie en hij heeft dit ter terechtzitting herhaald. Ook heeft hij verklaard dat hij weinig kosten heeft gehad en zuinig leefde totdat hij een aantal jaren geleden besloot het geld uit te geven omdat hij het zonde vond er niets mee te doen.
De rechtbank acht de verklaring dat zijn vader hem geld schonk aannemelijk gelet op de door verdachte overgelegde ‘bonnetjes’ van geldopnames door zijn vader en verklaring van zijn vader. De rechtbank neemt ook aan dat de verdachte de kappersspullen van de opleiding zijn dochter heeft verkocht voor € 3.500,-. Deze bedragen verklaren echter slechts een deel van het hiervoor genoemde bedrag van ongeveer € 110.000,-.
Voor het overige is zijn verklaring niet voldoende concreet en verifieerbaar en is die hoogst onwaarschijnlijk gebleken. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat de verdachte, afgaand op zijn eigen verklaring, in ieder geval de afgelopen twintig jaar geen contant geld heeft verkregen uit zijn dienstverband. De verklaring van de verdachte dat hij het door zijn vader contant geschonken geld heeft gebruikt voor het kopen van auto’s, strookt niet met de verklaring van zijn vrouw dat dit geld werd gebruikt voor de wekelijkse boodschappen. Dat de verdachte meer dan twintig jaar geleden veel contant geld heeft verdiend en dat hij al dat geld al die jaren in huis heeft bewaard, acht de rechtbank onwaarschijnlijk.
De rechtbank ziet in de door de verdediging gepresenteerde alternatieve kasopstelling onvoldoende aanleiding om die versie als grondslag voor de berekening te gebruiken en gaat daarom uit van de eenvoudige kasopstelling zoals die in het dossier staat. Naar de rechtbank begrijpt gaat de verdediging er in haar kasopstelling onder andere van uit dat de persoonlijke lening van € 50.000,- voor het volle bedrag contant was of voor dat bedrag tot contant geld heeft geleid. Nog daargelaten dat onduidelijk is gebleven wanneer de lening is afgesloten en voor die stelling geen onderbouwing zoals afschriften is aangedragen, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om die aanname voor juist te houden.
De conclusie van de rechtbank luidt op grond van het wat hierboven is overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Uit het onderzoek en zijn verklaring is gebleken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en het derhalve niet anders kan zijn dan dat het geld een criminele herkomst heeft.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
hij in de periode van 3 april 2020 tot en met 10 juni 2020 te
‘s-Gravendeelsedijk, Dordrecht, opzettelijk goederen, in elk geval enig goed (metaalschroot), geheel of ten dele toebehoorde aan [bedrijf01], en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten werknemer (in de functie van senior toezichthouder, althans voorman) van [bedrijf02] , althans [bedrijf02] , elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2
hij in de periode van 17 november 2018 tot en met 2 maart 2020, te Veen en/of Genderen en/of Zwijndrecht, althans in Nederland, één of meerdere voorwerpen:
– een auto van het merk/type BMW X5 (kenteken [kenteken01] ) en
– een auto van het merk/type Mercedes-Benz AMG (kenteken [kenteken02] ) en
– een vaartuig van het merk/type Boston Whaler (kenteken [kenteken03] ) en
– een trailer van het merk/type Vlemmix (kenteken [kenteken04] ),
heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet, en daarvan gebruik van heeft gemaakt, terwijl hij wist, dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk, middellijk, afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
Feit 1
Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
Feit 2
Opzetwitwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. Hij heeft maandenlang metaalschroot dat toebehoorde aan [bedrijf01] van zijn werkplek bij [bedrijf02] vervoerd naar een metaalhandelaar en het daar ingeleverd tegen contant geld. Door zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen van zijn werkgever geschonden en heeft zijn werkgever schade geleden. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen. Witwassen leidt tot ontwrichting van het legale economische en financiële maatschappelijke verkeer. De verdachte heeft zich bij dit alles uitsluitend laten leiden door persoonlijk financieel gewin.
7.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
5 januari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten zal de rechtbank een taakstraf van na te noemen duur opleggen.
De rechtbank zal een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarden die hierna worden genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient ertoe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 11 juni 2020 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 11 juni 2020 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim tweeënhalf jaar. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van ruim een half jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een taakstraf hebben opgelegd voor de duur van 220 uur. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf van 200 uur opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het ‘klassieke’ beslag dat ex artikel 94 Sr op de voorwerpen ligt op te heffen en het conservatoir beslag dat ex artikel 94a Sv op de voorwerpen ligt te handhaven in het kader van de ontnemingsprocedure.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.
8.3.
Beoordeling
De rechtbank zal de op de ‘Lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen met strafrechtelijk beslagtitel’ van 29 december 2022 genoemde voorwerpen teruggeven aan de verdachte, met dien verstande dat er nog conservatoir beslag op de voorwerpen ligt.

9..Vorderingen benadeelde partijen

Als benadeelde partij hebben zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij01] en [benadeelde partij02] ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit.
De benadeelde partij [benadeelde partij01] vordert een vergoeding van € 75.000,- aan materiële schade en een vergoeding van € 46.086,70 aan proceskosten.
De benadeelde partij [benadeelde partij02] vordert een vergoeding van € 140.000,- aan materiële schade.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen gevorderd.
9.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de vorderingen te ingewikkeld zijn en een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
9.3.
Beoordeling
[benadeelde partij01]
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij01] door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks schade is toegebracht en zij redelijkerwijs kosten heeft gemaakt om die schade vast te stellen en de vordering genoegzaam is onderbouwd, zal deze, ondanks de betwisting door de verdachte, worden toegewezen ten aanzien van de volgende redelijk geachte posten:
Kosten recherchebureau € 15.498,43
Kosten technische ondersteuning € 6.168,04
Kosten office center € 255,98 +
Totaal € 21.922,45
De behandeling van het deel van de vordering van deze benadeelde partij dat betrekking heeft op de personeelskosten, advocaatkosten en het (zo begrijpt de rechtbank) oneigenlijke gebruik door de verdachte van de machines levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
[benadeelde partij02]
had spullen van haarzelf (schroot) opgeslagen bij [benadeelde partij01] , de voormalige werkgever van de verdachte. De verdachte heeft in ieder geval een deel van dit schroot verkocht aan [naam01] . [naam01] gaf de verdachte daar volgens haar administratie in de tenlastegelegde periode contant € 10.187,90 voor, zo volgt uit het proces-verbaal van verhoor van [naam01] van 26 oktober 2020 en het rapport van het door [benadeelde partij02] ingeschakelde onderzoeksbureau. Verdachte weerspreekt dat niet gemotiveerd. Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare, rechtstreeks materiële schade à € 10.187,90 is toegebracht en de vordering voor dat onderdeel genoegzaam is onderbouwd, zal deze, ondanks de betwisting door de verdachte, ten aanzien van dit bedrag worden toegewezen.
Het zou kunnen dat de verdachte nog meer eigendommen van [benadeelde partij02] heeft verkocht aan [naam01] en dat hij ook daarmee [benadeelde partij02] heeft benadeeld. De rechtbank kan in deze procedure echter niet eenvoudig vaststellen hoeveel schroot en welke waarde dat dan zou zijn geweest. Redenen daarvoor zijn dat de verdachte niet al het schroot van [benadeelde partij02] verkocht dat [benadeelde partij01] in opslag had en dat uit de verklaring van [naam01] niet zonder meer volgt dat hij nooit meer kan hebben betaald aan de verdachte dan € 14.104,80. Betrouwbare informatie hierover komt in deze procedure ook niet van het bedrijf aan wie [naam01] het schroot weer doorverkocht, namelijk [bedrijf03] . Op basis van de informatie die nu bekend is, houdt de rechtbank het voor mogelijk dat schroot bij [bedrijf03] niet alleen afkomstig kon zijn van [benadeelde partij02] , via de verdachte en [naam01] ( [benadeelde partij02] -verdachte- [naam01] - [bedrijf03] ), maar dat schroot bij [bedrijf03] ook afkomstig kon zijn van derden (derden- [bedrijf03] ), of direct van [benadeelde partij02] ( [benadeelde partij02] - [bedrijf03] ), of van derden via [naam01] (derden- [naam01] - [bedrijf03] ).
De behandeling van de vordering van de benadeelde partij levert daarom voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2020.
Nu een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01] zal worden toegewezen en de benadeelde partij in het resterende deel niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 1.058,00 (2 punten x € 529,00 volgens het liquidatietarief kanton) en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Nu een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02] zal worden toegewezen en de benadeelde partij in het resterende deel niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 792,00 (2 punten x € 396,00 volgens het liquidatietarief kanton) en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
9.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde partij01] een schadevergoeding betalen van
€ 22.980,45, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde partij02] een schadevergoeding betalen van
€ 10.979,90, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.

10.. Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 321 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.. Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
200 (tweehonderd) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
bepaalt dat van deze taakstraf een gedeelte, te weten 40 (veertig) uren niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
100 (honderd) dagen, subsidiair 80 (tachtig) dagen;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de ‘Lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen met strafrechtelijk beslagtitel’ van 29 december 2022, als volgt:
- gelast de teruggave aan verdachte, met dien verstande dat er nog conservatoir beslag ligt op de genoemde voorwerpen.
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij01] , te betalen een bedrag van
€ 21.922,45 (zegge: eenentwintigduizendnegenhonderdtweeëntwintig euro en vijfenveertig eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij02] , te betalen een bedrag van
€ 10.187,90 (zegge: tienduizendhonderdachtenzeventig euro en negentig eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij01] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op €1.058,00, aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij02] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op €792,00, aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Zwaneveld, voorzitter, en mrs. I. Bouter en J.J. Klomp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M. Sinon, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter, jongste rechter en griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij in of omstreeks de periode van 3 april 2020 tot en met 10 juni 2020 te
‘s-Gravendeelsedijk, Dordrecht, althans in Nederland, opzettelijk goederen, in elk geval enig goed (metaalschroot), geheel of ten dele toebehoorde aan [bedrijf01], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten werknemer (in de functie van senior toezichthouder, althans voorman) van [bedrijf02] , althans [bedrijf02] , elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
( art 321 Wetboek van Strafrecht, art 322 Wetboek van Strafrecht )
2
hij in of omstreeks de periode van 17 november 2018 tot en met 2 maart 2020, te Veen en/of Genderen en/of Zwijndrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, één of meerdere voorwerpen:
– een auto van het merk/type BMW X5 (kenteken [kenteken01] ) en/of
– een auto van het merk/type Mercedes-Benz AMG (kenteken [kenteken02] ) en/of
– een vaartuig van het merk/type Boston Whaler (kenteken [kenteken03] ) en/of
– een trailer van het merk/type Vlemmix (kenteken [kenteken04] ),
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, en/of daarvan gebruik van heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat voorwerp c.q. die voorwerpen geheel of gedeeltelijk, middellijk, afkomstig was c.q. waren uit enig misdrijf;
( art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 11 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481.