RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: ROT 21/4632 T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2023 in de zaak tussen
[naam eiseres] , uit [plaatsnaam 1] , en anderen, eisers
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
(gemachtigde: mr. C.W. de Jong).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam bedrijf]uit [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. C.J. van Beers).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de verlening van een vergunning op grond van artikel 2:10 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (de APV).
1.1.Met het besluit van 30 november 2020 heeft het college aan [naam bedrijf] een vergunning verleend voor het gebruik van de openbare weg voor een bouwplaats aan de [straatnaam] in [plaatsnaam 2] . Met het bestreden besluit van 13 juli 2021 heeft het college het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 30 november 2020 met een aanvulling van de motivering in stand gelaten.
1.2.Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.De rechtbank heeft het beroep op 12 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam eiseres] namens eisers, de gemachtigde van het college en mr. J.M. Tang en de gemachtigde van [naam bedrijf] en [naam 1] .
1.4.Ter zitting heeft mede-eiseres [naam 2] haar beroep ingetrokken.
Totstandkoming van het besluit
2. De vergunning voor het gebruik van de openbare weg is verleend voor een bouwplaats aan de [straatnaam] in [plaatsnaam 2] . De bouwplaats is ingericht ten behoeve van bouwwerkzaamheden elders in de wijk. De werkzaamheden worden uitgevoerd door [naam bedrijf] in het kader van het project funderingsherstel Lusthofkwartier en duren ongeveer vier jaar. De vergunning is verleend op grond van artikel 2:10 van de APV en geldt voor de periode van 11 januari 2021 tot en met 8 januari 2024.
Eisers zijn eigenaar respectievelijk bewoner van een appartement aan de [adres] . De bouwplaats ligt tegenover deze woning. Eisers betogen in beroep onder meer dat de bouwplaats overlast veroorzaakt.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de verlening van de vergunning voor het gebruik van de openbare weg. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er aanleiding is om het college op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen dit gebrek te herstellen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. In artikel 2:10 van de APV, zoals dit ten tijde van het nemen van het besluit van 30 november 2020 en het bestreden besluit luidde, is voor zover van belang het volgende bepaald:
“1. Het is verboden zonder vergunning van het college of de burgemeester de weg of weggedeelten anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.”
In de artikelen 1:8, eerste lid, en artikel 2:10a van de APV, zoals die op dat moment luidden, is bepaald op welke gronden een vergunning als bedoeld in artikel 2:10 kan worden geweigerd.
Heeft het college een goede belangenafweging gemaakt en de aanvraag volledig getoetst aan de weigeringsgronden uit de APV?
7. Eisers zijn het er niet mee eens dat voor hun woning een centrale bouwplaats is gerealiseerd voor bouwwerkzaamheden elders in de wijk. Dat dat volgens het college de locatie met de minste nadelen is, is volgens hen geen reden om het afwegingskader uit de APV naast zich neer te leggen. Het college heeft er volgens hen bovendien geen rekening mee gehouden dat de bewoners van de [straatnaam] al lange tijd overlast hebben van andere bouwplaatsen voor werkzaamheden aan bijvoorbeeld de riolering in de straat. Het college heeft op dit punt geen goede belangenafweging gemaakt. Eisers voeren verder aan dat het college de aanvraag niet volledig heeft getoetst aan de weigeringsgronden in de artikelen 1:8 en 2:10a van de APV.
7.1.In het bestreden besluit erkent het college dat het besluit van 30 november 2020 geen motivering en belangenafweging bevat. Het college heeft daarom in het bestreden besluit een aanvullende motivering opgenomen. Over de locatiekeuze staat in het bestreden besluit dat een centrale bouwplaats aan de rand van de wijk de minst ongelukkige optie is. Daarbij heeft het college betrokken dat er van verschillende kanten een beroep op de openbare buitenruimte wordt gedaan, bijvoorbeeld voor de rioolvervanging en de sanering van het gasnet, dat het belang van het funderingsherstel in het Lusthofkwartier groot en urgent is en dat de smalle straten elders zich niet lenen voor vrachtverkeer. Het college heeft een aantal mogelijke locaties beoordeeld. Daarvan heeft de locatie aan de [straatnaam] volgens het college de minste nadelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op dat standpunt kunnen stellen. Anders dan eisers stellen, heeft het college de overige werkzaamheden in de straat wel in zijn afweging betrokken. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
7.2.Eisers hebben ook betoogd dat het college niet kon volstaan met de conclusie dat de [straatnaam] de minst ongeschikte locatie is, maar dat daarnaast ook aan de weigeringsgronden uit de APV getoetst moet worden. De rechtbank ziet in algemene zin geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte niet aan de weigeringsgronden uit de APV heeft getoetst. In het bestreden besluit is in ieder geval in enige mate ingegaan op deze weigeringsgronden. Voor zover eisers hierover iets specifiekers naar voren hebben gebracht, zal de rechtbank hierna bij de desbetreffende beroepsgronden beoordelen of het college het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd.
Had het college de vergunning moeten weigeren omdat de gegevens bij de aanvraag onvolledig waren?
8. Eisers betogen dat het college de vergunning had moeten weigeren, omdat onvolledige gegevens zijn verstrekt. De aanvraag, de vergunning en de daarbij behorende bijlagen bevatten volgens hen niet genoeg informatie over de activiteiten en de bouwkeet. Daardoor is onvoldoende duidelijk voor welke activiteiten vergunning is verleend en is een beoordeling van de belangen die volgens de APV moeten worden afgewogen niet goed mogelijk.
Eisers stellen onder meer dat in het besluit van 30 november 2020 is vermeld dat de vergunning wordt verleend overeenkomstig de in de aanvraag en op de daarbij overgelegde en als zodanig gewaarmerkte tekening vermelde gegevens. De aanvraag bevat volgens hen echter geen concrete tekening van de bouwplaats op de genoemde locatie en de locatie en afmetingen van de bouwkeet zijn ook niet beschreven. Verder is volgens eisers de status van een stuk dat het college mondeling heeft aangeduid als “de aanvraag” onduidelijk. Zij stellen dat dit een uitdraai van het gemeentelijke registratiesysteem lijkt te zijn die dateert van na de aanvraag en daar geen deel van uitmaakt. In het stuk wordt namelijk verwezen naar de datum van de vergunning en de webapplicatie waarmee de aanvraag destijds is ingediend. Het stuk noemt alleen de Oostmaasstraat als locatie. Daarnaast wijzen eisers erop dat het stuk “Bouwplaats cluster 3 fase I: blok A en B, onderbouwing” een periode van drie tot vier jaar noemt voor het uitvoeren van de werkzaamheden, terwijl in de vergunning en op het “aanvraagformulier” een periode van drie jaar is vermeld, namelijk 11 januari 2021 tot en met 8 januari 2024.
8.1.Op grond van artikel 1:8, eerste lid, aanhef en onder e, van de APV kan de vergunning worden geweigerd indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt.
8.2.De rechtbank is van oordeel dat de informatie in de aanvraag en de daarbij behorende stukken op een aantal punten weliswaar summier is, maar dat het college die informatie toch toereikend kon achten om de aanvraag in behandeling te nemen en de vergunning te verlenen. Dat in het door eisers genoemde stuk en in het besluit van 30 november 2020 de Oostmaasstraat is genoemd als locatie van de bouwplaats, is volgens de toelichting van het college te verklaren door de gebruikte VGW-applicatie. Die vermeldt op basis van de daarin ingevoerde locatiepunten de Oostmaasstraat als locatie. De locatie van de bouwplaats aan de [straatnaam] blijkt echter al voldoende duidelijk uit de situatietekening in bijlage 1 bij de vergunning. Ook de periode waarin de werkzaamheden plaatsvinden is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk. In bezwaar is nog informatie toegevoegd over de activiteiten.
Het college hoefde de vergunning niet met toepassing van artikel 1:8, eerste lid, aanhef en onder e, van de APV te weigeren. De beroepsgrond slaagt niet.
Veroorzaakt de bouwplaats onaanvaardbare geluidhinder?
9. Eisers betogen dat de vergunning in verband met het belang van de bescherming van het milieu had moeten worden geweigerd. Volgens hen is sprake van onaanvaardbare geluidhinder. Eisers wijzen daarbij op de indicatieve geluidberekeningen die zij hebben overgelegd. Het college heeft het aspect geluid volgens hen niet concreet beoordeeld en is ten onrechte niet ingegaan op hun bezwaren en berekeningen.
Volgens eisers treden er op hun woning hoge piekniveaus en equivalente geluidniveaus op als gevolg van onder meer het laden en lossen van vrachtwagens en het neerleggen en verplaatsen van materialen. Voor het equivalente geluidniveau (LAeq) zijn ook andere geluidbronnen van belang, waaronder de buitenunits voor koelen en verwarmen op de bouwkeet. Eisers stellen dat voor het geluid van de koelunits en de achteruitrijsignalering een toeslag van 5 dB voor tonaal geluid moet worden toegepast. Het equivalente geluidniveau van alle geluidbronnen op de bouwplaats samen zal op hun woning ongeveer 62 dB(A) bedragen, terwijl zij ten hoogste 50 dB(A) aanvaardbaar vinden. De achteruitrijsignalering van de ruwterreinheftruck veroorzaakt volgens eisers onaanvaardbare piekniveaus (LAmax) van 75 tot 81 dB(A) in de dagperiode. Zonder de achteruitrijsignalering treden op hun woning nog steeds piekniveaus op van meer dan 70 dB(A) in de dagperiode.
9.1.Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van onaanvaardbare geluidhinder voor omwonenden.
Het college stelt voorop dat de vergunning niet is verleend voor bouwactiviteiten op deze locatie, maar alleen voor het opslaan van bouwmaterialen en het gebruik van een bouwkeet als schaftlokaal en directiekeet. Gelet op dit gebruik acht het college het aannemelijk dat de activiteiten geen onaanvaardbare geluidhinder voor omwonenden veroorzaken. Er doet zich daarom geen weigeringsgrond voor als bedoeld in artikel 1:8 of artikel 2:10a van de APV. Het college heeft niettemin een geluidonderzoek laten uitvoeren. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het Memo Bouwlawaai van dBVision van 12 april 2022, dat bij het verweerschrift is gevoegd. Uit het onderzoek komt naar voren dat de geluidbelasting op de woning van eisers ten hoogste 56 dB(A) is. Dat is lager dan de in het Bouwbesluit 2012 opgenomen dagwaarde van 60 dB(A) voor werkzaamheden die langer dan 50 dagen duren. Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college onderzocht hoeveel meldingen van (geluid)overlast zijn gedaan over de bouwplaats. Volgens het college heeft [naam bedrijf] twee klachten ontvangen. Deze klachten zijn afkomstig van dezelfde bewoner en dateren van voor het bestreden besluit. Bij het gemeentelijke cluster Stadsbeheer/Toezicht en Handhaving zijn geen klachten binnengekomen.
9.2.Op grond van artikel 1:8, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV kan de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Daarnaast kan op grond van artikel 2:10, aanhef en onder 3, van de APV de vergunning worden geweigerd in het belang van het voorkomen of beperken van overlast voor gebruikers van in de nabijheid gelegen onroerende zaken.
9.3.In het besluit van 30 november 2020 is het college in het geheel niet ingegaan op geluidhinder. In het bestreden besluit heeft het college gesteld dat er weinig klachten zijn geweest en het standpunt ingenomen dat gelet op de activiteiten op de bouwplaats kan worden aangenomen dat de dagwaarde van 60 dB(A) uit artikel 8.3, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 niet wordt overschreden. Ter zitting heeft het college toegelicht dat die norm weliswaar in dit geval niet van toepassing is, maar dat er wel aansluiting bij is gezocht. Er is bij de voorbereiding van het besluit van 30 november 2020 en het bestreden besluit geen akoestisch onderzoek uitgevoerd waarin de geluidbelasting op de woningen aan de [straatnaam] is berekend. Het college had dat naar het oordeel van de rechtbank wel moeten doen, zeker nu eisers in bezwaar uitvoerig onderbouwde gronden over geluidhinder hebben aangevoerd en daarbij hun indicatieve geluidberekeningen hebben overgelegd. Nu het college onvoldoende onderzoek naar geluidhinder heeft gedaan, berust zijn conclusie dat de geluidbelasting op de woning van eisers niet onaanvaardbaar is niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
9.4.Het in het kader van de beroepsprocedure uitgevoerde geluidonderzoek van dBVision van 12 april 2022 geeft geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee nog steeds niet voldoende onderzoek gedaan naar geluidhinder en kan dit onderzoek daarom niet dienen ter onderbouwing van het standpunt van het college dat er geen sprake is van onaanvaardbare geluidhinder op de woning van eisers. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Partijen zijn het erover eens dat artikel 8.3, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 als zodanig niet van toepassing is, omdat op de bouwplaats aan de [straatnaam] geen bedrijfsmatige bouw- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd. De rechtbank is van oordeel dat het college voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting in redelijkheid wel aansluiting heeft kunnen zoeken bij de norm van 60 dB(A) als dagwaarde uit artikel 8.3, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012, mede gelet op de beoordelingsruimte die de artikelen 1:8 en 2:10a van de APV bieden.
Het college heeft naar voren gebracht dat het in het onderzoek van dBVision berekende equivalente geluidniveau van 56 dB(A) op de woning van eisers een worstcasescenario is. De rechtbank begrijpt dit zo dat het college kennelijk van mening is dat de daadwerkelijke geluidbelasting wezenlijk lager is. Het college heeft daarbij vooral gewezen op de bedrijfsduur van de koelunits op de bouwkeet, die in werkelijkheid eerder 8 uur dan 12 uur zou zijn. Eisers hebben daar ter zitting echter tegenin gebracht dat dat hooguit enkele tienden verschil maakt op de berekende geluidbelasting.
Eisers hebben indicatieve geluidberekeningen overgelegd. Ter zitting is gebleken dat zij deze berekeningen zelf hebben gemaakt en dat [naam eiseres] beroepsmatig deskundigheid op dit terrein bezit. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank geen toereikende verklaring kunnen geven voor het verschil van 6 dB(A) in het equivalente geluidniveau op de woning van eisers tussen de berekening van eisers en die van dBVision. Uit de stukken blijkt dat alle geluidbronnen die eisers in hun berekeningen hebben betrokken ook voorkomen in het onderzoek van dBVision. Ter zitting is gebleken dat het verschil vooral is te verklaren door het verschil in bronvermogen dat voor de ruwterreinheftruck en de achteruitrijsignalering daarvan is gehanteerd. Eisers hebben hierover gesteld dat zij zijn uitgegaan van het type heftruck dat op de bouwplaats rondrijdt en daarvan het bronvermogen hebben achterhaald. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom in het onderzoek van dBVision een veel lager bronvermogen voor de ruwterreinheftruck is gehanteerd. De rechtbank is op dit punt dan ook niet overtuigd van de juistheid van dat onderzoek.
De rechtbank stelt verder vast dat het college geen onderzoek heeft laten doen naar het maximale geluidniveau, terwijl het gezien de activiteiten – onder meer bewegingen met vrachtwagens en ruwwerkheftrucks en laden en lossen – aannemelijk is dat daardoor geluidhinder voor omwonenden kan ontstaan en eisers in hun bezwaarschrift ook op hoge piekniveaus hebben gewezen en berekeningen hebben overgelegd. Het college heeft bovendien niet onderbouwd welke maximale geluidniveaus volgens hem aanvaardbaar kunnen worden geacht. Artikel 8.3 van het Bouwbesluit 2012, waarbij het college voor het equivalente geluidniveau aansluiting heeft gezocht, bevat geen normen voor het maximale geluidniveau.
Uit de berekeningen van zowel eisers als het college blijkt dat sprake is van een aanzienlijke geluidbelasting. Er is echter geen grenswaarde vastgelegd in de vergunning, terwijl de norm uit artikel 8.3, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 in dit geval als zodanig niet van toepassing is en er ook niet op grond van een andere regeling rechtstreeks een concrete geluidnorm geldt. Een dergelijke grenswaarde is ook niet vastgelegd in bijvoorbeeld een ontheffing voor geluidhinder buiten een inrichting op grond van artikel 4:6 van de APV. De vergunning schrijft daarnaast geen geluidbeperkende maatregelen voor, terwijl uit de stukken en het verhandelde ter zitting wel blijkt dat [naam bedrijf] bepaalde maatregelen toepast.
Nu de geluidbelasting onvoldoende is onderzocht, kon het college naar het oordeel van de rechtbank ook geen goede afweging maken over de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting.
Had het college de vergunning moeten weigeren vanwege de gevolgen van de bouwkeet voor de omgeving?
10. Eisers voeren aan dat de bouwkeet op het terrein vanwege zijn omvang en kleur in strijd is met redelijke eisen van welstand. Ook veroorzaakt de bouwkeet volgens hen overlast door aantasting van het uitzicht en de privacy. De bouwkeet is volgens eisers bovendien groter dan nodig is. Voor zover in het bestreden besluit is gewezen op coronamaatregelen, zijn eisers van mening dat die maatregelen geen reden zijn om voor de volledige duur van het bouwproject een bouwkeet van deze omvang te plaatsen.
10.1.Het betoog van eisers komt erop neer dat het college de vergunning op grond van artikel 1:8, eerste lid, aanhef en onder d, en/of artikel 2:10, aanhef en onder 2 en 3, van de APV had moeten weigeren. Het gaat daarbij om het belang van de bescherming van het milieu, redelijke eisen van welstand en het voorkomen of beperken van overlast voor gebruikers van in de nabijheid gelegen onroerende zaken.
10.2.Naar het oordeel van de rechtbank kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de bouwkeet niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Een bouwkeet heeft naar zijn aard een bepaald uiterlijk. Bovendien is een bouwkeet per definitie een tijdelijk bouwwerk dat na afloop van de werkzaamheden weer wordt verwijderd. Gelet hierop kan niet worden verlangd dat een bouwkeet zo wordt vormgegeven dat die in de omgeving past. Overigens blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat [naam bedrijf] inmiddels een aantal aanpassingen heeft gedaan aan het uiterlijk van de bouwkeet. De kleur is aan kant van de woningen aangepast van groen met geel naar donkergroen en er zijn houten schuttingen met plantenbakken voor de bouwkeet geplaatst.
10.3.Wat betreft de aantasting van de privacy blijkt uit de stukken dat de ramen van de bouwkeet zijn afgeplakt met ondoorzichtig folie. Dit zorgt ervoor dat het personeel in de bouwkeet geen zicht heeft op en in de woningen aan de [straatnaam] . Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de privacy van eisers.
10.4.De bouwkeet staat op ongeveer 15 meter afstand van de woningen aan de [straatnaam] . Het bouwwerk is zichtbaar vanuit de woning van eisers en neemt een deel van hun uitzicht op het plantsoen weg. Omdat de woning zich op de derde verdieping bevindt, is de aantasting van het uitzicht echter beperkt. Verder is van belang dat de bouwkeet een tijdelijk bouwwerk is en dat er, zoals het college heeft gesteld, geen geschikte alternatieve locatie voor de bouwkeet is. Het college kon onder deze omstandigheden in redelijkheid een groter gewicht toekennen aan de belangen die worden gediend met het plaatsen van de bouwkeet dan aan het belang van eisers bij het behoud van hun uitzicht.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de bouwkeet groter is dan nodig, leidt dat niet tot een ander oordeel. De onderste verdieping wordt gebruikt als schaftruimte voor het personeel op de bouwplaats en de bovenste verdieping als kantoorruimte. De noodzaak van de omvang van de bouwkeet moet worden beoordeeld naar het moment waarop het bestreden besluit is genomen. Op dat moment, en op het moment dat de vergunning werd verleend, golden er beperkingen in verband met coronamaatregelen. Daartoe behoorde ook de maatregel van 1,5 meter afstand. Naar het oordeel van de rechtbank is de omvang van de kantoorruimtes niet bovenmatig als rekening wordt gehouden met die maatregel. Verder heeft [naam bedrijf] ter zitting toegelicht dat een bepaalde hoeveelheid kantoorpersoneel in verschillende functies nodig is om de werkzaamheden in goede banen te leiden, dat daarvoor naast werkplekken ook vergaderruimten nodig zijn en dat in ieder geval een deel van de werkzaamheden door hun aard in de buurt van het bouwproject moet plaatsvinden. Voor de schaftruimte is van belang dat het een wettelijke verplichting is om een schaftruimte in te richten, ook als niet al het personeel daar in de praktijk vanwege de afstand gebruik van maakt. Bovendien is ter zitting gesteld dat in latere fases van het project werkzaamheden worden uitgevoerd op locaties die dichter bij de bouwkeet liggen. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de bouwkeet groter is dan nodig en daarmee een onnodig grote aantasting van het uitzicht veroorzaakt.
10.5.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning niet op grond van artikel 1:8, eerste lid, aanhef en onder d, en/of artikel 2:10, aanhef en onder 2 en 3, van de APV hoefde te worden geweigerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
11. Zoals onder 9.3 is overwogen, is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
Om het gebrek te herstellen, moet het college aanvullend onderzoek laten doen naar de geluidbelasting op de woning van eisers. Daarin moet in ieder geval worden ingegaan op het bronvermogen van de ruwterreinheftruck. Voor zover blijkt dat niet van het eerder gehanteerde bronvermogen kan worden uitgegaan, moet het equivalente geluidniveau (LAeq) op de woning van eisers opnieuw worden berekend. Daarnaast moet het maximale geluidniveau (LAmax) op de woning van eisers alsnog worden onderzocht. Naar aanleiding van de resultaten van het aanvullende onderzoek moet het college opnieuw een belangenafweging maken over de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting en opnieuw toetsen aan de relevante weigeringsgronden uit de APV. Het college moet daarbij ook opnieuw beoordelen of geluidgrenswaarden en/of geluidbeperkende maatregelen moeten worden voorgeschreven. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11.1.Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of het gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
11.2.De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of het gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Artikel 8.3 Geluidhinder
1. Bedrijfsmatige bouw- of sloopwerkzaamheden worden op werkdagen en op zaterdag tussen 7.00 en 19.00 uur uitgevoerd.
2. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid worden de in tabel 8.3 aangegeven dagwaarden en de daarbij behorende maximale blootstellingsduur niet overschreden.
Dagwaarde
≤ 60 dB(A)
> 60 dB(A)
> 65 dB(A)
> 70 dB(A)
> 75 dB(A)
> 80 dB(A)
maximale blootstellingsduur
onbeperkt
50 dagen
30 dagen
15 dagen
5 dagen
0 dagen
(…)
Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012, versie geldend op 30 november 2020