In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster, een bedrijf, en verweerder, een werknemer die sinds 24 juni 2020 in dienst was. De werknemer, die als Contact Center Medewerker werkte, had op 16 mei 2022 aan verzoekster laten weten niet meer te willen werken, omdat hij vond dat de betalingen incorrect waren. Sinds die datum was hij niet meer op het werk verschenen en was hij onbereikbaar voor verzoekster. Ondanks meerdere pogingen van verzoekster om contact met hem op te nemen, waaronder uitnodigingen voor een gesprek bij de bedrijfsarts, bleef de werknemer afwezig en reageerde hij niet op de communicatie van verzoekster.
Verzoekster heeft de arbeidsovereenkomst willen ontbinden op basis van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer deugdelijk was opgeroepen voor de mondelinge behandeling, maar niet is verschenen. Hierdoor zijn de feiten en omstandigheden die door verzoekster zijn aangevoerd als onweersproken komen vast te staan. De kantonrechter oordeelde dat het ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, door niet meer op het werk te verschijnen en zich onbereikbaar te houden, voldoende grond vormde voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst per 11 januari 2023 ontbonden, zonder inachtneming van een opzegtermijn en zonder toekenning van een transitievergoeding. Tevens is de werknemer veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster, die zijn vastgesteld op € 710,85. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.