Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1.Achtergrond
2.Het verzoek
3.Beoordeling
dat het onrechtvaardig voelt als slachtoffers een tegemoetkoming van de overheid voor ervaren leed of geleden schade direct weer moeten afstaan aan schuldeisers (waaronder vaak de overheid) omdat zij schulden hebben”, en vervolgens:
recht opvergoeding van immateriële schadevergoeding niet vatbaar is voor beslag. De wetgever heeft in de Memorie van Toelichting hierover opgemerkt: “
Deze bepaling beoogt recht te doen aan het hoogstpersoonlijk karakter van het recht op smartengeld. Dit karakter hangt samen met de aard van de schade. Het gaat bij smartengeld niet om het vergoeden van schade die een persoon in zijn vermogen lijdt, maar het beoogt een financiële tegemoetkoming te bieden voor pijn, verdriet en gederfde levensvreugde. Het bijzondere karakter van het recht op smartengeld brengt mee dat het smartengeld ook zoveel mogelijk aan de benadeelde ten goede moet komen; alleen dan wordt hem genoegdoening in zijn relatie tot de aansprakelijke persoon verschaft”. [2] Omdat de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg echter slechts een beperkte looptijd had, bestond in dit geval niet de keuze om op een later moment aanspraak te maken op de immateriële schadevergoeding (bijvoorbeeld: na de looptijd van de schuldsaneringsregeling). Zoals hierboven is toegelicht valt het uitbetaalde recht op immateriële schadevergoeding krachtens artikel 295 Fw wel in de boedel. De rechter-commissaris deelt echter het door de Minister in zijn brief uitgedrukte gevoel dat dit in dit geval onrechtvaardig voelt.