ECLI:NL:RBROT:2023:12948

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
C/10/645768 / FA RK 22-7034
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht in een echtscheidingszaak met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juli 2023 een beschikking gegeven over de wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M.H.B. Stoffels, heeft verzocht om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, [voornaam minderjarige01], te verlagen van € 300,- naar € 55,- per maand. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Kocabas-Güler, heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man zijn bijdrage tot de datum van de beschikking heeft betaald en heeft om proceseconomische redenen de ingangsdatum van de wijziging bepaald op de datum van de beschikking.

De rechtbank heeft de zorgregeling tussen de ouders vastgesteld, waarbij [voornaam minderjarige01] iedere woensdag uit school tot donderdag 18:00 uur en om de week van zaterdag tot zondag bij de man verblijft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de wijziging van de alimentatie noodzakelijk is vanwege een wijziging van omstandigheden, namelijk het lagere inkomen van de man in vergelijking met zijn inkomen in 2019. De rechtbank heeft de behoefte van [voornaam minderjarige01] vastgesteld op € 822,- per maand en de draagkracht van de man en vrouw berekend. Uiteindelijk is de bijdrage van de man vastgesteld op € 166,50 per maand, met toepassing van de wettelijke indexering.

De rechtbank heeft ook het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.970,- in verband met teveel ontvangen kinderopvangtoeslag afgewezen, omdat dit verzoek was ingetrokken. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/645768 / FA RK 22-7034
Beschikking van 21 juli 2023 over de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[man01], hierna: de man,
wonende te [woonplaats01] ,
advocaat mr. M.M.H.B. Stoffels te Zevenbergen,
t e g e n
[vrouw01], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats02] ,
advocaat mr. E. Kocabas-Güler te Zoetermeer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 07 oktober 2022;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 4 januari 2023;
  • het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken met bijlagen, ingekomen op 7 juni 2023;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 31 mei 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 juni 2023. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat;
  • namens de raad voor de kinderbescherming [naam01] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2017 te [geboorteplaats01] .
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 4 december 2020 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 5 januari 2021 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
In het door partijen op 21 september 2020 respectievelijk 13 oktober 2020 ondertekende ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige01] steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 300,- per maand. Dit ouderschapsplan is opgenomen in voormelde beschikking.
2.4.
Partijen hebben de Poolse nationaliteit.
3. De beoordeling
3.1.
Zorgregeling
3.1.1.
De vrouw verzoekt het ouderschapsplan ten aanzien van de zorgregeling te wijzigen als volgt: iedere woensdag uit school tot donderdag 18:00 uur alsmede om de week van zaterdag tot zondag verblijft [voornaam minderjarige01] bij de man. Tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank gebleken dat partijen de vakanties bij helfte delen.
3.1.2.
De man refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.1.3.
Omdat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 van Brussel II-ter bevoegd te beslissen op het verzoek tot wijziging van een zorgregeling.
3.1.4.
De rechtbank acht de door de vrouw verzochte zorgregeling in het belang van [voornaam minderjarige01] en zal dienovereenkomstig beslissen.
3.2.
Onderhoudsbijdrage
3.2.1.
De man verzoekt wijziging van het hiervoor genoemde ouderschapsplan in die zin, dat de in dat ouderschapsplan overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige01] met ingang van de datum van indienen van het verzoekschrift wordt bepaald op een bedrag van € 55,- per maand.
3.2.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt om de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit verzoek af te wijzen.
3.2.3.
Omdat [voornaam minderjarige01] in Nederland woont, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht over het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige01] . Op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige01] zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Wijziging van omstandigheden
3.2.4.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst over levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant. Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.2.5.
In principe zijn partijen het er over een dat het huidige inkomen van de man lager is dan zijn winst uit onderneming en inkomen uit loondienst dat hij in 2019 heeft genoten. Dit levert een wijziging van omstandigheden op. De vraag of dit tot een rechtens relevante wijziging van omstandigheden leidt waardoor de door partijen overeengekomen kinderbijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, rekening houdende met het verweer van de vrouw dat ziet op het verwijtbare inkomensverlies, kan pas worden beantwoord na bepaling van de huidige draagkracht van de man en de vrouw. De rechtbank zal hierna in rechtsoverweging 3.2.15. oordelen over het eventuele verwijtbare inkomensverlies.
3.2.6.
Aan het verweer van de vrouw dat partijen bewust ten nadele van [voornaam minderjarige01] zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, waardoor geen sprake is van een wijziging van omstandigheden, gaat de rechtbank voorbij. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderbijdrage ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat daarvan niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen. Dit brengt met zich dat de vaststelling dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen, voldoende is om aan te nemen dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en aldus voor wijziging vatbaar is.
De ingangsdatum
3.2.7.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden gewijzigd. De man verzoekt 7 oktober 2022. De vrouw voert aan de datum van deze beschikking. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
3.2.8.
Met het wijzigen van een kinderbijdrage met terugwerkende kracht moet behoedzaam worden omgegaan, vooral omdat dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man, overeenkomstig de afspraak tussen partijen, de vrouw telkens tijdig heeft betaald. Om te voorkomen dat de vrouw de ontvangen kinderbijdrage moet terugbetalen zal de wijziging van de door de man te betalen kinderbijdrage worden vastgesteld op de datum van deze beschikking. Bij deze beslissing weegt de rechtbank ook mee dat de kinderbijdrage is bedoeld voor en besteed aan [voornaam minderjarige01] en in die zin is opgebruikt.
De behoefte van de minderjarige
3.2.9.
Partijen zijn het erover eens dat tijdens het overeenkomen van de kinderbijdrage de behoefte van [voornaam minderjarige01] niet is berekend. De rechtbank zal daarom alsnog de behoefte van [voornaam minderjarige01] berekenen.
3.2.10.
Ter bepaling van de behoefte moet eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen het eigen aandeel van partijen in de kosten van [voornaam minderjarige01] worden bepaald. Partijen zijn het erover eens dat uitgegaan moet worden van de inkomens die zij in het jaar 2019 hebben genoten.
3.2.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de winst uit onderneming die de man in 2019 heeft genoten € 40.889,- bedroeg, dat zijn inkomen uit arbeid op basis van zijn jaaropgave 2019 € 22.736,- bedroeg en dat het inkomen van de vrouw in 2019 € 19.657,- bedroeg. Uit de door de vrouw bij verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken als productie 2 overgelegde behoefteberekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) op basis van voorgaande gegevens van de man € 3.758,- per maand bedroeg, het NBI van de vrouw € 1.637,- bedroeg en het NBGI van partijen dus € 5.395,- per maand bedroeg. Tevens blijkt uit deze berekening dat de behoefte van [voornaam minderjarige01] op basis van voornoemde cijfers in 2019 € 739,- per maand bedroeg.
3.2.12.
Geïndexeerd naar 2023 levert dat een behoefte op van € 822,- per maand. De rechtbank gaat uit van dit bedrag voor de behoefte van [voornaam minderjarige01] .
De draagkrachtberekening
3.2.13.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van [voornaam minderjarige01] tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.2.14.
Hiertoe moet eerst het huidige NBI van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de eventuele wijziging van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2023-2.
3.2.15.
Partijen verschillen van mening over het huidige inkomen van de man. Gebleken is dat de man ten tijde van de echtscheiding een eigen onderneming had. De man stelt dat in 2021 bleek dat zijn onderneming door de coronacrisis geen bestaansrecht meer had en toen is beëindigd. Vervolgens is hij in loondienst gaan werken en is hij minder uren gaan werken om meer tijd aan [voornaam minderjarige01] te kunnen besteden. De vrouw voert aan dat hierdoor sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
De man heeft niet met stukken aangetoond dat hij genoodzaakt was om zijn onderneming te moeten staken. Het enkel overleggen van het concept fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2021 waar een negatief resultaat in het jaar 2020 uit blijkt is daarvoor onvoldoende. Wanneer een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en of dit van hem kan worden gevergd. De rechtbank is van oordeel dat niet van de man verwacht kan worden dat hij zijn oude inkomen weer kan verwerven. Gebleken is dat de man iets minder uren per week is gaan werken, omdat hij meer tijd met [voornaam minderjarige01] doorbrengt dan voorheen. Onweersproken is gesteld dat deze huidige (uitgebreidere) zorgregeling goed verloopt en ook naar tevredenheid van de vrouw is. De rechtbank gaat daarom uit van het huidige aantal uren dat de man werkt en het inkomen dat hij hiermee verwerft. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling uitleg gegeven over zijn uurloon en het daarmee verband houdende maandinkomen dat blijkt uit de overgelegde salarisspecificaties van de maanden maart, april en mei 2023. De rechtbank zal in de hieronder genoemde berekening de cijfers zoals vermeld op deze salarisspecificatie volgen.
3.2.16.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2023 op € 2.109,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens:
- basisloon € 2.287,-
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 86,-;
- ANW-plusverzekering € 30,-;
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.2.17.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 211,- per maand.
De man stelt dat rekening gehouden moet worden met de aflossing van de schuld aan de belastingdienst van € 364,- per maand. De vrouw voert verweer. De rechtbank zal geen rekening houden met deze schuld om de volgende reden. Uit de door de man als productie 2 overgelegde brief van de Belastingdienst d.d. 30 september 2022 blijkt dat hij een betalingsregeling heeft getroffen bij de Belastingdienst voor alle belastingen waarvoor hij, vanwege de coronacrisis, bijzonder uitstel heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat deze schuld niet vermijdbaar is want de man was verplicht om belasting te betalen en heeft voor de betaling hiervan nu een betalingsregeling getroffen, echter gesteld noch gebleken is dat deze schuld niet verwijtbaar is. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt niet om welke belastingen het gaat. In het licht van het standpunt van de vrouw dat de man een reserve aan had kunnen en moeten maken voor de betaling van belastingen, had de man zijn standpunt dat deze schuld niet verwijtbaar is nader moeten onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Daar komt bij dat de man in zijn draagkrachtberekening (overgelegd als productie 3 bij zijn verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken) zelf ook geen rekening houdt met de aflossing op deze schuld en uiteindelijk zelf ook uitkomt op een draagkracht van € 211,- per maand.
3.2.18.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2023 op € 2.501,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 1.821,- per 4 weken;
- vakantiegeld 8% op jaarbasis;
- pensioenpremie € 79,- per 4 weken;
- aanvullende p.premie € 3,- per 4 weken;
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.2.19.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 5.501,- per jaar ofwel € 458,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.2.20.
De draagkracht van de vrouw moet, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,- per maand, in beginsel worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)].
De vrouw stelt dat rekening gehouden moet worden met de aflossing van de huwelijkse schuld, te weten de schuld aan de belastingdienst voor de teveel ontvangen kinderopvangtoeslag in 2019. De man refereert zich aan het oordeel van de rechtbank. Omdat de man niet heeft betwist dat de vrouw deze aflossing voor haar rekening neemt en dat het gaat om lasten die niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn, zal de rechtbank volgens het verzoek van de vrouw, rekening houden met deze betalingsverplichtingen in die zin dat in de formule het draagkrachtloos inkomen wordt verhoogd met de aflossing van de huwelijkse schulden van maandelijks € 165,-. De draagkracht van de vrouw bedraagt dus 70% x [€ 2.501,- – (0,3 x € 2.501,- + 1.175 + € 165,-)] = € 288,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.2.21.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van [voornaam minderjarige01] kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
Zorgkorting
3.2.22.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 25%. De vrouw voert verweer.
3.2.23.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling van één dag per week, één weekend per 14 dagen en de helft van alle schoolvakanties stelt de rechtbank vast dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor [voornaam minderjarige01] . Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.2.24.
Omdat de behoefte van [voornaam minderjarige01] € 822,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 206,- per maand.
3.2.25.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen (€ 211 + € 288 = € 499,-) onvoldoende is om volledig in de behoefte van [voornaam minderjarige01] (€ 822,-) te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 323,-, zodat de helft daarvan is € 161,50.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: was € 206,-, zodat resteert € 206,- - € 161,50 = € 44,50.
Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 211,- - € 44,50 = € 166,50.
De aan de man op te leggen bijdrage wordt dus: € 166,50 per maand.
Conclusie
3.2.26.
Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de overeengekomen kinderbijdrage moet worden gewijzigd. Een door de man te betalen kinderbijdrage van € 166,50 per maand is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het anders verzochte wordt afgewezen.
3.2.27.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.3.
Betaling geldbedrag
De vrouw heeft haar verzoek om de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 1.970,- in verband met teveel ontvangen kinderopvangtoeslag in 2019 ingetrokken. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
3.4.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
stelt vast dat [voornaam minderjarige01] in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn als volgt:
[voornaam minderjarige01] verblijft iedere woensdag uit school tot donderdag 18:00 uur alsmede om de week van zaterdag tot zondag bij de man. De vakanties worden bij helfte gedeeld;
4.2.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 4 december 2020 en het daarin opgenomen ouderschapsplan, door partijen ondertekend op 21 september 2020 respectievelijk 13 oktober 2020, in die zin dat de tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige01] met ingang van de datum van deze beschikking wordt bepaald op € 166,50 per maand;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.I. Hendriks-van Wel, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.W. Panhuizen, griffier, op
21 juli 2023.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.