ECLI:NL:RBROT:2023:12858

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
96/105496-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van vervangende hechtenis op grond van niet-naleving van taakstraf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 september 2023 een verzoek afgewezen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis. Het verzoeker, die gedetineerd was, had eerder een taakstraf van vier uur opgelegd gekregen wegens het niet voldoen aan de identificatieplicht. Deze taakstraf was omgezet in vervangende hechtenis van twee dagen omdat verzoeker de afspraken omtrent de uitvoering van de taakstraf niet was nagekomen. Verzoeker stelde dat hij niet op de hoogte was van het vonnis van de kantonrechter en dat hij op het moment van betekening in het buitenland verbleef. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat verzoeker niet had aangetoond dat hij niet in Nederland was op het moment van betekening. Tijdens de zitting werd duidelijk dat verzoeker wel degelijk op de hoogte was van het vonnis, onderbouwd door bewijs van eerdere contacten met de reclassering en de handtekening op de akte van betekening. De voorzieningenrechter oordeelde dat het onwaarschijnlijk was dat het gerechtshof in hoger beroep zou oordelen dat er sprake was van een nietige betekening, en wees het verzoek tot schorsing af.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 3
Parketnummer: 96/105496-19
Beschikkingvan de rechtbank Rotterdam, voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 6:1:16, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), op het verzoek van

[verdachte01],

geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01],
gedetineerd in [detentieadres01],
voor deze zaak domicilie kiezende te:
[adres01], ten kantore van zijn raadsvrouw mr. C.D.W. Herrings,
hierna te noemen: verzoeker.

Verloop van de procedure

Bij uitspraak van de kantonrechter in deze rechtbank van 18 juli 2019 is verzoeker bij verstek veroordeeld ter zake van het niet voldoen aan de hem krachtens artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht jo. artikel 447e Wetboek van Strafrecht opgelegde verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, tot een taakstraf voor de duur van vier uur.
Blijkens de akte van betekening van 1 mei 2020 is dit vonnis in persoon aan verzoeker betekend op het adres waar hij op dat moment ingeschreven stond in de basisregistratie personen, te weten [adres02].
Op 4 juli 2022 heeft het CJIB het openbaar ministerie verzocht om de taakstraf om te mogen zetten naar vervangende hechtenis van twee dagen. Hiervoor is verwezen naar een rapportage van de reclassering van 1 juli 2022 waaruit – kortgezegd – blijkt er contact is geweest met verzoeker over de uitvoering van vier uur werkstraf, dat daarbij rekening is gehouden met het werk van verzoeker maar dat verzoeker structureel de gemaakte
afspraken niet nakomt waardoor de taakstraf niet uitvoerbaar is.
Hierop is de taakstraf van vier uur omgezet in een vervangende hechtenis van twee dagen.
Op 25 augustus 2023 is verzoeker in detentie genomen in verband met openstaande straffen in acht onherroepelijke zaken, waaronder de straf in deze zaak.
Tegen het vonnis van de kantonrechter van 18 juli 2019 is op 28 augustus 2023 namens verzoeker hoger beroep ingesteld.
Ter zitting hebben de raadsvrouw en verzoeker toegelicht dat verzoeker wel bekend was met de zeven andere zaken en in die zin thans veertien dagen terecht vast zit. Van de onderhavige zaak was verzoeker niet op de hoogte, zodat verzocht wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis in deze zaak te schorsen, met dien verstande dat verzoeker in vrijheid wordt gesteld nadat de vervangende hechtenis in de zeven andere zaken is voldaan. Met andere woorden: dat hij twee dagen eerder in vrijheid wordt gesteld.
Ter terechtzitting van 5 september 2023 heeft de voorzieningenrechter strafzaken van de rechtbank verzoeker en zijn raadsvrouw, mr. C.D.W. Herrings, advocaat te Rijen, alsmede de officier van justitie mr. R.E.I. Steen gehoord.

Standpunten van partijen

De officier van justitie heeft zich – kortweg – op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. Verzoeker heeft op geen enkele wijze aangetoond dat hij op het moment van betekening niet in Nederland was. Er zijn tegelijkertijd wel aanwijzingen dat hij er wél was, zoals zijn inschrijving op het adres waar de uitspraak in persoon aan hem betekend is en het feit dat de handtekening op deze akte overeenkomt met die onder zijn verhoor in een andere zaak.
Verzoeker en zijn raadsvrouw hebben zich – kortweg – op het standpunt gesteld dat verzoeker niet bekend was met het vonnis van 18 juli 2019. Hij betwist nadrukkelijk dat de handtekening op de akte van 1 mei 2020 door hem is gezet, omdat hij op dat moment al in het buitenland woonde. Hij was in die periode nog wel ingeschreven op het adres aan [adres02]. De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat op een akte van uitreiking in de PI – in een andere zaak – een heel andere handtekening van verzoeker staat.

De beoordeling

Vooropgesteld moet worden dat, gelet op het voorlopige karakter van de procedure, het onderzoek naar aanleiding van een verzoek ex artikel 6:1:16, vierde lid, sub b, van het Wetboek van Strafvordering een summier karakter draagt en dat de aangevoerde juridische en feitelijke standpunten dan ook slechts met inachtneming van dit summiere karakter van het onderzoek kunnen worden beoordeeld.
De voorzieningenrechter heeft verzoeker voorgehouden dat blijkens het dossier het vonnis aan hem in persoon is betekend op 1 mei 2020 op zijn adres. Er staat een handtekening onder die, zoals getoond door de officier van justitie en ter zitting erkend door verzoeker, overeenkomt met een door hem geplaatste handtekening onder een verhoor in een andere strafzaak tegen hem. Tevens staat zijn naam naast de handtekening op de akte. Verzoeker heeft geen enkele onderbouwing gegeven voor de stelling dat hij op dat moment in het buitenland verbleef waardoor de handtekening niet van hem afkomstig kán zijn. Bovendien blijkt uit het verslag van de reclassering dat er meermaals contact met verzoeker is geweest over deze taakstraf en de uitvoering daarvan, wat bevestigt dat hij afwist van het vonnis.
In het licht van hetgeen hierboven uiteen is gezet, acht de voorzieningenrechter het dan ook niet aannemelijk dat verzoeker niet op de hoogte was van het vonnis in deze zaak.
Gelet op artikel 6:1:16 Sv acht de voorzieningenrechter het dusdanig onwaarschijnlijk dat het gerechtshof in hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in deze rechtbank van 18 juli 2019 zal oordelen dat sprake is van een nietige betekening van het vonnis en dientengevolge van een ontvankelijke verzoeker in diens hoger beroep, dat zij geen reden ziet de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te schorsen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

wijst het verzoek af.

Deze beslissing is op 5 september 2023 gegeven door:
mr. P.E. van Althuis, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.J. Voogel-van Buuren, griffier.
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.