ECLI:NL:RBROT:2023:12815

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
C/10/633276 / HA ZA 22-132
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot beëindiging bezit en eigendom van een strook grond door verjaring en bezitsverschaffing

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 27 december 2023, hebben eisers [eiser01] en [eiser02] een vordering ingesteld tegen gedaagden [gedaagde01] en [gedaagde02] met betrekking tot een strook grond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden door bezitsverschaffing en verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. De procedure omvatte getuigenverklaringen die de afspraken en de feitelijke situatie rondom de grond en de sloot tussen de percelen verduidelijkten. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden voldoende bewijs hebben geleverd van de afspraak met [naam01] over de eigendomsoverdracht van de grond na het dempen van de sloot. De rechtbank concludeerde dat de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit door de eisers was verjaard, aangezien de gedaagden meer dan 20 jaar in bezit waren van de grond zonder dat eisers aanspraak maakten. De vordering van de eisers werd afgewezen, terwijl de vordering van de gedaagden in reconventie werd toegewezen, waarbij de rechtbank verklaarde dat de gedaagden door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Tevens werden de eisers veroordeeld tot betaling van proceskosten en buitengerechtelijke kosten aan de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/633276 / HA ZA 22-132
Vonnis van 27 december 2023
in de zaak van

1.[eiser01] ,

wonende te Ridderkerk,
2.
[eiser02] ,
wonende te Ridderkerk,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. L. van der Wijngaart te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde01] ,

wonende te Ridderkerk,
2.
[gedaagde02] ,
wonende te Ridderkerk,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.C. van Meppelen Scheppink te Rotterdam.
Eisers in conventie, verweerders in reconventie zullen hierna [eiser01] en [eiser02] en samen [eisers] worden genoemd, en gedaagden in conventie, eisers in reconventie zullen hierna [gedaagde01] en [gedaagde02] en samen [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 november 2022 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
  • de akte uitlaten van [gedaagden] van 30 november 2022;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 februari 2023;
  • het proces-verbaal van tegenverhoor van 17 mei 2023;
  • de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagden] van 28 juni 2023;
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [eisers] van 9 augustus 2023;
  • de akte van [gedaagden] van 20 september 2023.
1.2.
Het vonnis is nader bepaald op vandaag

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

2.1.
Vanwege hun samenhang beoordeelt de rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk.
2.2.
De rechtbank neemt hier over wat in het tussenvonnis is overwogen en beslist.
2.3.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagden] toegelaten bewijs te leveren van de afspraak dat [naam01] (hierna: [naam01] ) zijn helft van de sloot na het dempen daarvan in eigendom zou overdragen aan (de vader van) [gedaagde01] . De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat, indien [gedaagden] slagen in dit bewijs, het ervoor gehouden moet worden dat [naam01] , door het (laten) plaatsen van de heg en het schuurtje, het bezit van de strook grond (dat is de in productie 5 bij dagvaarding groen omlijnde strook grond) aan (de vader van) [gedaagde01] heeft verschaft. Dat bezit heeft dan meer dan 20 jaar geduurd voordat [eisers] voor het eerst aanspraak maakten op de strook grond. Dit betekent dat in dat geval de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is verjaard en dat [gedaagden] eigenaar zijn geworden van de strook grond.
Cruciaal is dus de bezitsverschaffing van de strook grond. Die kan blijken uit de gestelde afspraak maar ook uit andere feiten. Hierna zal de rechtbank beoordelen of [gedaagden] erin zijn geslaagd bewijs te leveren van die afspraak of van andere feiten waaruit bezitsverschaffing blijkt.
2.4.
[gedaagden] hebben vijf getuigen laten horen: zichzelf, [naam02] (de zoon van [naam01] , hierna: [naam02] ), [naam03] (de dochter van [naam01] , hierna: [naam03] ) en [naam04] .
2.5.
[gedaagde01] heeft, voor zover relevant, verklaard:
“[…] Toen wij op de [adres01] kwamen wonen, was er nog een sloot tussen dat perceel en het perceel [perceelnummer01] , dat later is gesplitst in [perceelnummer01] en [perceelnummer02] . Het ongesplitste perceel [perceelnummer01] was van [naam01] . Op een gegeven moment stond ik met [naam01] te praten, hij stond aan de ene kant van de sloot en ik aan de andere kant, en hij zei tegen mij dat hij die sloot wel dicht wilde hebben omdat hij er een schuur wilde bouwen en dergelijke. Hij vroeg of ik het daarmee eens was en of mijn vader het daarmee eens was.
[naam01] heeft toen een vergunning aangevraagd en toen bleek dat hij de sloot alleen mocht dempen als elders een sloot werd uitgegraven. Op een gegeven moment zag ik [naam01] weer en toen vertelde hij mij dat het nodig was ergens anders een stuk sloot uit te graven. [naam01] had verder geen sloot op zijn terrein en vroeg dus aan mij of wij niet nog ergens een stuk sloot hadden dat we konden verbreden.
Ik heb toen met mijn vader overlegd. Er liep nog een sloot aan de andere kant van ons terrein en die konden we verlengen en breder maken. Mijn vader was het ermee eens dat we die andere sloot zouden verlengen en verbreden in ruil voor het stuk grond van [naam01] .
Weer iets later is [naam01] bij ons in de kantine gekomen. We waren daar met zijn drieën: [naam01] , mijn vader en ik. We zaten rond de tafel met een bakje koffie. Ik weet niet meer precies hoe dat gesprek gegaan is, maar ik weet wel dat [naam01] heeft toegezegd dat de grond van ons zou worden en dat wij die mochten opknappen en gebruiken. Met die grond bedoel ik zijn helft van de sloot, nadat die gedempt was. Want de erfgrens liep op dat moment in het midden van de sloot.[…]
Ik heb mijn vrouw verteld welke afspraak we hadden gemaakt met [naam01] . Ik besprak bijna alles met mijn vrouw. Ik denk niet dat ik het zo in detail heb verteld zoals ik dat nu heb gedaan, maar ik heb wel gezegd dat we de sloot bij [naam01] zouden gaan dempen en aan de andere kant van het perceel een stuk sloot zouden gaan teruggraven. Wat ik precies gezegd heb weet ik niet meer. Dat is zo lang geleden.
We zijn nooit naar de notaris gegaan om de overdracht van de grond vast te leggen. Wij hadden het druk en [naam01] had het druk en zo is het gewoon gegaan. 30 jaar geleden ging dat gewoon zo. Wij hadden met [naam01] als buren een goede verhouding.
Op vragen van mr. van der Wijngaart antwoord ik als volgt.
Op de vraag of ik weet in welk seizoen of in welke maand dat gesprek met [naam01] was waarin hij de toezegging heeft gedaan die ik hiervoor heb genoemd, antwoord ik dat ik dat niet weet. […]”
2.6.
[gedaagde02] heeft, voor zover relevant, verklaard:
“[…] Ik denk dat de sloot die zich bevond tussen het perceel van [naam01] en zijn zoon en ons perceel net iets voor onze verhuizing is gedempt. Met de afspraken die daarover gemaakt zijn, heb ik mij niet bemoeid, maar ik weet wel wat er is afgesproken. Dat weet ik omdat mijn man als hij ’s avonds thuiskwam, altijd alles met mij besprak en ook dit heeft hij met mij besproken. Hij heeft mij verteld dat [naam01] had gevraagd of de sloot eventueel dichtgemaakt kon worden. Hij heeft mij ook verteld dat [naam01] geen grond had om een nieuwe sloot te graven en dat het stuk grond dat door het dempen van de sloot vrij zou komen aan ons toegeëigend zou worden.
Met het stuk grond dat ik hiervoor heb genoemd bedoel ik het stuk grond dat nu ligt achter de garage die in de tuin van nummer [perceelnummer01] staat en achter de coniferen en de houten schuur die nu in nummer [perceelnummer02] staan. […]”
2.7.
[naam02] heeft, voor zover relevant, verklaard:
“Ik ken [gedaagden] als onze oude achterburen. Rond 1978 hebben mijn ouders de boerderij op de [adres02] gekocht en toen zijn we daar gaan wonen. Daarvóór kenden we [gedaagden] al. Later heeft mijn vader een bungalow laten bouwen op het perceel van de boerderij. Ik ben in 1992 met mijn gezin in die bungalow gaan wonen. Later is ook het perceel van de boerderij gesplitst zodat onze bungalow een eigen adres kreeg. Ik denk dat die splitsing in 1993 heeft plaatsgevonden toen de garages zijn gebouwd waarover ik hierna zal verklaren en toen de coniferenhagen zijn geplaatst waarover ik hierna zal verklaren.
Toen ik met mijn gezin in de bungalow ging wonen, liep er nog een sloot tussen het perceel van de boerderij en dat van [gedaagde01] . Wij hebben in het begin niks aan onze tuin gedaan omdat wij ons budget nodig hadden voor de binnenkant van ons nieuwe huis.
Mijn vader had een installatiebedrijf. In 1990 ben ik bij hem in het bedrijf komen werken en in 1999 heb ik het helemaal van hem overgenomen. Vanwege dat installatiebedrijf had mijn vader ook de boerderij gekocht. Maar op een gegeven moment was er te weinig ruimte voor opslag en mijn vader wilde ook paarden gaan houden. Hij heeft toen een vergunning aangevraagd om drie garages naast elkaar te mogen bouwen en dat is ook gebeurd. Van die garages gebruikte hij er twee voor opslag en één daadwerkelijk als garage.
De sloot die tussen ons perceel en dat van [gedaagde01] liep, vergde veel onderhoud. Dat deed [gedaagden] gelukkig. Het gaf ook een rattenprobleem, want in een sloot heb je altijd ratten. Mijn vader vond het dus wel prettig om tegelijk met het bouwen van de garages de sloot te laten dempen. Dat heeft hij toen samen met [gedaagden] geregeld. Bij mijn weten hebben ze samen de vergunning daarvoor aangevraagd.
Ik was 25 jaar toen ik in de bungalow kwam wonen. Ik wist toen niet precies waar de erfgrens liep tussen ons perceel en dat van [gedaagde01] , daar was ik toen niet zo mee bezig. Toen de garages eenmaal waren gebouwd hebben wij de lijn van de achtermuur van die garages doorgetrokken met coniferen en met de achterkant van een schuur zodat het één lijn werd en we gingen er zo’n beetje vanuit dat dat dan de grens was.
Ik weet niet of er afspraken zijn gemaakt tussen mijn vader en [naam01][rechtbank: kennelijk bedoeld is [gedaagde01] ]
over de erfgrens. Ik weet wel dat wij er na het bouwen van de garages door mijn vader vanuit gingen dat de erfgrens vanaf dat moment werd gevormd door de achtermuur van de garages.[…]
Op de vraag van mr. van der Wijngaart of ik voor deze zitting met [gedaagde01] heb gesproken over deze zaak, antwoord ik dat hij tegen mij heeft gezegd dat deze zitting eraan zat te komen, omdat ik anders ineens een brief zou krijgen. Wat betreft de inhoud van de zaak heeft hij tegen mij gezegd dat het over grond ging.”
2.8.
[naam03] heeft, voor zover relevant, verklaard;
Ik ken [gedaagden] als onze oude achterburen. Toen mijn ouders de boerderij op [adres02] kochten, toen had [gedaagden] daarachter een tuinderij. Zij waren dus eigenlijk onze achterburen. Mijn ouders hebben de boerderij eind jaren ’70 gekocht en toen zijn wij daar gaan wonen. Ik zag toen [gedaagde01] en zijn zoon, [naam06], regelmatig op de tuinderij bezig zijn.
Ik ben in 1987 verhuisd. Ik heb toen een eigen woning in [plaats01] betrokken. Pas daarna is de bungalow op het perceel van de boerderij gebouwd, en ook het huis van [gedaagde01] junior gebouwd.
Achter onze tuin bevond zich een sloot. Door die sloot was onze tuin gescheiden van de tuinderij van [gedaagden] . Ik weet ook dat die sloot begin jaren ’90 gedempt is. Ik weet daar het nodige van, want ik was wel het huis uit maar het huis van mijn ouders bleef een ontmoetingsplek voor familie en voor gezelligheid en ik kwam daar dus veel. Ik weet dat mijn vader de sloot graag dicht wilde hebben vanwege het onderhoud. Wij hadden ons als stadse mensen niet gerealiseerd dat een sloot veel onderhoud vergt. Dat onderhoud werd gedaan door [gedaagden] . De sloot gaf ook ongedierte en ook dat was een reden waarom mijn vader van de sloot af wilde.
Wij hadden goed contact met [gedaagden] . Als er wat was, werd dat altijd besproken met een bakje koffie erbij bij ons aan de keukentafel of bij [gedaagden] op de tuinderij. Ik weet dat ook het dempen van de sloot in goed overleg besproken is. Ik weet dat er eerst een vergunning nodig was. Ik weet ook dat die is aangevraagd. Later heb ik gehoord dat mijn vader dat heeft gedaan.
Dat mijn vader het dempen van de sloot destijds met [gedaagden] heeft besproken en dat het in goed onderling overleg is geregeld, weet ik van mijn vader. Hij heeft ook met [gedaagden] besproken dat hij een garage wilde bouwen achter in onze tuin en hoe dat er dan uit zou gaan zien. Dit was het soort dingen dat mijn vader mij wel vertelde; wij waren altijd overal bij betrokken.[…]
Toen mijn vader de boerderij kocht had hij het plan om er twee woonhuizen bij te bouwen: één voor mijn broer en één voor mij. Dat is er uiteindelijk slechts één voor mijn broer geworden want we kregen geen vergunning voor een tweede woonhuis. Op de plek waar mijn vader het tweede woonhuis had willen bouwen heeft hij later de garages gebouwd. Of het weghalen van de sloot met de bouw van de garages te maken had, dat weet ik niet.[…]
Op de vraag of ik iets weet over de erfgrens tussen ons vroegere perceel en dat van [gedaagden] antwoord ik als volgt. Ik heb altijd gedacht dat de afspraak die mijn vader met [gedaagden] heeft gemaakt over de sloot was zoals het nu is uitgevoerd. Ik bedoel daarmee dat de grond verdeeld is, zoals het nu is. Ik heb nooit twijfel gehad dat daar enige verwarring over kon bestaan.[…]
Voorafgaand aan deze zitting heb ik bij mijn moeder een oud fotoboek doorgebladerd om te kijken hoe de tuin er ook alweer uitzag. Ik heb ook contact gehad met [gedaagde01] . Wij zijn ook bevriend. Met mijn broer heb ik niet zo veel over deze zitting gesproken omdat hij meestal nogal hectisch is met zijn bedrijf.”
2.9.
De heer [naam04] heeft, voor zover relevant, verklaard:
Ik heb tussen 1987 en 1989 en tussen 1995 en 2000 op de [adres02] in [plaats02] gewoond. Ik woonde daar in een appartement aan de voorzijde op de bovenverdieping van de boerderij. […]
Ik kende [naam01] al voordat ik daar kwam wonen. Ik had een goede relatie met hem. Ik heb hem geholpen met het weghalen van de dakpannen van de boerderij. Dat was voordat ik daar woonde. Ik heb hem ook geholpen met het bouwen van de garage en de stallen. Ik heb de elektra van de garage aangelegd. Waarom de garage precies daar geplaatst is waar hij geplaatst is, dat weet ik niet. Hij stond gewoon achter op het erf.
Over het dempen van de sloot achter de tuin, heb ik destijds niets van [naam01] gehoord. Ik heb ook niks gehoord over de erfgrens daar en over de vraag van wie de grond daar zou zijn.”
2.10.
[eisers] hebben in het tegenverhoor één getuige laten horen, te weten [naam05] (zus van [eiser01] , hierna te noemen: [naam05] ).
2.11.
[naam05] heeft, voor zover relevant, het volgende verklaard:
“Ik woon in [plaats03] op de [adres02] , dat is de oude boerderij van de familie [naam01] . Dat is naast [adres03] waar mijn broer nu woont. Wij hebben de boerderij op 1 augustus 2009 gekocht en zijn daar op 1 oktober 2009 met onze kinderen ingetrokken. We hebben de boerderij gekocht van [naam02] . Dat is gebeurd via Delta Makelaars.
Tijdens die eerste bezichtiging hebben we ook de tuin bezichtigd. [naam02] was erbij. […]
[naam02] vertelde toen dat een strook van ruim 2 meter achter de garages nog tot het perceel van nummer [perceelnummer01] behoorde. […]”
2.12.
Bij conclusie na enquête hebben [gedaagden] een schriftelijke verklaring van [naam02] overgelegd waarin deze, voor zover relevant, verklaart:
“Ik weet dat toen de dames[de rechtbank begrijpt: [naam05] en haar echtgenote]
kwamen bezichtigen, hadden we 2 kijkers op dezelfde tijd, ik heb een andere partij geholpen en makelaar van Delta heeft de dames geholpen, ik weet dit nog goed gezien dames later aankwamen dan afgesproken was, Tevens na hun korte bezoek zijn ze weer weggegaan, dus zover ik weet heb ik hun toen niet gesproken, zeker niet over de sloot.”
2.13.
Bij de waardering van de getuigenverklaringen stelt de rechtbank voorop dat, zoals in artikel 164 lid 2 Rv. besloten ligt, de verklaringen van partij-getuigen geen bewijs in hun voordeel kunnen opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaringen voldoende geloofwaardig maken (HR 31-03-1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
2.14.
De verklaring van [gedaagde01] is duidelijk: er is destijds, in 1993, een afspraak gemaakt die inhield dat hij en zijn vader, na het dempen van de sloot tussen hun perceel en dat van [naam01] , eigenaar zouden worden van [naam01] ’ helft van die gedempte sloot, in ruil voor het verbreden en verlengen van een andere sloot op hun terrein. Dat die andere sloot niet op het perceel van [gedaagde01] lag, zoals [eisers] in hun conclusie na enquête stellen, is niet gebleken. Aan de afspraak met [naam01] is volgens de verklaring van [gedaagde01] geen uitvoering gegeven door middel van een notariële akte omdat zij het beiden druk hadden en een goede relatie onderhielden. De rechtbank acht dit, anders dan [eisers], niet ongeloofwaardig. Dat [gedaagde01] zich desgevraagd niet kon herinneren in welke maand of in welk seizoen de afspraak is gemaakt, maakt de verklaring naar het oordeel van de rechtbank ook niet ongeloofwaardig, evenmin als het feit dat [naam01] en [gedaagde01] zich kennelijk niet hebben afgevraagd of wellicht toestemming nodig was van de echtgenote van [naam01] .
2.15.
[gedaagde02] verklaart dat [gedaagde01] haar destijds over de afspraak met [naam01] heeft ingelicht. Die verklaring ondersteunt de verklaring van [gedaagde01] , zij het dat de waarde van die verklaring beperkt is doordat het geen verklaring uit eigen wetenschap betreft.
2.16.
De verklaringen van [gedaagde01] en [gedaagde02] kunnen geen bewijs in hun voordeel opleveren. Zij zijn immers partij-getuigen. De vraag is dus of er aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het deze verklaringen voldoende geloofwaardig maakt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval.
2.17.
Uit de verklaring van [naam02] blijkt dat hij en zijn vader na het bouwen van de garages de lijn van de achtermuur van de garages doorgetrokken hebben met coniferen en met de achterkant van een schuur zodat het één lijn werd, en dat zij die lijn beschouwden als de nieuwe erfgrens. [naam02] en zijn vader hebben dus door het plaatsen van de coniferen en de schuur, de feitelijke macht over de zich daarachter bevindende strook grond aan [gedaagde01] verschaft met de intentie dat [gedaagde01] de strook grond als zijn eigendom kon beschouwen. Zodoende hebben zij aan [gedaagde01] het bezit van de strook grond verschaft (dit volgt uit artikel 3:108 jo. 3:114 BW). De verklaring van [naam02] ondersteunt dus de verklaringen van [gedaagden] . Evenals uit die verklaringen blijkt uit de verklaring van [naam02] dat sprake is geweest van bezitsverschaffing. Ook de verklaring van [naam03]
(“Ik heb altijd gedacht dat de afspraak die mijn vader met [gedaagden] heeft gemaakt over de sloot was zoals het nu is uitgevoerd”) ondersteunt de verklaringen van [gedaagden] , zij het dat die verklaring, evenals die van [gedaagde02] , geen verklaring uit eigen wetenschap is en daarom slechts als aanvullend bewijs kan dienen.
2.18.
Volgens [eisers] kunnen de verklaringen van [naam02] en [naam03] zijn beïnvloed door hun vriendschappelijke band met [gedaagden] . [naam03] heeft verklaard bevriend te zijn met [gedaagden] . De rechtbank vindt in de verklaringen van [naam03] en [gedaagden] echter geen aanwijzingen van onderlinge afstemming. Dat [naam02] een vriendschappelijke relatie onderhoudt met [gedaagden] is niet gebleken. Volgens de verklaring van [naam02] is het contact met [gedaagde01] voorafgaand aan het getuigenverhoor zeer summier geweest en uit de verklaringen van [naam02] en [gedaagden] blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van onderlinge afstemming. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de verklaringen van [naam02] en [naam03] buiten beschouwing te laten.
2.19.
De verklaring van [naam05] is in tegenspraak met de verklaring van [naam02] . Volgens haar verklaring heeft [naam02] haar bij de verkoop van de boerderij ( [adres02] ) in 2008 verteld dat de strook grond achter de garages bij de boerderij hoorde. Die verklaring wordt echter niet ondersteund door ander bewijs (mevrouw [naam05] is niet als getuige gehoord) en wordt door [naam02] in zijn schriftelijke verklaring tegengesproken, zodat hieraan geen (tegen)bewijs kan worden ontleend.
2.20.
[eisers] hebben de koopovereenkomst van 21 maart 2008 in het geding gebracht waarbij [naam02] en zijn echtgenote de boerderij hebben verkocht aan [naam05] en haar echtgenote. In die koopovereenkomst (artikel 10 Verklaringen verkoper) staat onder meer:
“de verkoper staat ervoor in: […] dat de onroerende zaak wel wordt geleverd vrij van hypothecaire inschrijvingen, beslagen, huurkoop, pacht, of andere aanspraken van derden op gebruik of bewoning.”
[eisers] stellen dat hieruit blijkt dat [naam02] er ten tijde van de verkoop in 2008 van uitging dat [gedaagde01] geen rechten kon doen gelden op de strook grond achter de garages. Dat is naar het oordeel van de rechtbank echter niet het geval. Het betreft hier een standaardtekst en denkbaar is dat [naam02] zich destijds onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de reikwijdte van deze standaardtekst of dat hij ervan uitging - zoals hij heeft verklaard - dat de strook grond achter de garages eigendom van [gedaagde01] was en dus niet tot het verkochte behoorde.
2.21.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [gedaagde01] in 1994 het bezit van de strook grond heeft verkregen. Dat bezit heeft dan meer dan 20 jaar geduurd voordat [eisers] voor het eerst aanspraak maakten op de strook grond. Dit betekent dat de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit verjaard is en dat [gedaagden] eigenaar zijn geworden van de strook grond. Voor schadevergoeding, zoals door [eisers] subsidiair gevorderd, is geen plaats omdat [gedaagde01] het bezit rechtmatig, door bezitsverschaffing, hebben verkregen. Het door [eisers] in conventie gevorderde zal daarom worden afgewezen. De in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagden] door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, zal worden toegewezen.
2.22.
[gedaagden] vorderen in reconventie ook veroordeling van [eisers] tot het verlenen van medewerking, in de meest brede zin van het woord, aan de inschrijving van de eigendomsovergang en de nieuwe kadastrale grenzen in de openbare registers, en wel binnen vier weken na betekening van dit vonnis, zulks op straffe van een dwangsom
Zij vorderen voorts, zo begrijpt de rechtbank, toestemming tot het namens [eisers] verlenen van de hiervoor bedoelde medewerking voor het geval [eisers] daarmee in gebreke blijven, alsmede dat de rechtbank zal bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als de hiervoor bedoelde medewerking. Deze vorderingen zullen worden afgewezen. Dit vonnis kan, zodra het in kracht van gewijsde is gegaan, zonder medewerking van [eisers] worden ingeschreven in de openbare registers (art. 3:17 lid 1 aanhef en onder e BW jo. art. 25 Kadasterwet). Zolang het vonnis geen kracht van gewijsde heeft, is inschrijving niet wenselijk omdat na inschrijving derden rechten kunnen verkrijgen op de strook grond die niet ongedaan gemaakt kunnen worden.
Buitengerechtelijke kosten
2.23.
[gedaagden] vorderen in reconventie een bedrag van € 925,- plus btw ter vergoeding van buitengerechtelijke proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente indien betaling niet plaatsvindt binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis. Die vordering is niet, althans niet gemotiveerd betwist en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet van toepassing, zodat deze vordering zal worden toegewezen.
Proceskosten
2.24.
Omdat [eisers] zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk worden gesteld, zullen zij in conventie en in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. Het salaris van de advocaat van [gedaagden] wordt daartoe begroot op 6 punten x tarief € 598,- = € 3.588,- in conventie en 3 punten x tarief € 598,- = € 1.794,- in reconventie. De voor vergoeding in aanmerking komende verschotten bedragen € 364,-, en de vergoeding voor nakosten bedraagt € 173,-, zodat de het totale door [eisers] te betalen bedrag aan proceskosten € 5.919,- bedraagt, eventueel te verhogen zoals vermeld in 3.5. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in 3.6.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.25.
[gedaagden] vorderen zowel in conventie als in reconventie dat dit vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. [eisers] hebben tegen deze vordering geen (gemotiveerd) verweer gevoerd. De vordering om de gevorderde verklaring voor recht uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zal worden afgewezen omdat een verklaring voor recht naar haar aard niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging en daarom niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard (vgl. HR 11 januari 2002, C99/372, LJN AD5360). De vordering om de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de wettelijke rente uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is toewijsbaar en zal worden toegewezen

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst het gevorderde af;
in reconventie
3.2.
verklaart voor recht dat [gedaagden] door verjaring ingevolge artikel 3:105 BW jo. artikel 3:306 BW eigenaar zijn geworden van de strook grond;
3.3.
veroordeelt [eisers] tot betaling aan [gedaagden] van een bedrag van € 925,- plus btw aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis aan [eisers] tot de dag van volledige betaling;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
3.5.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 5.919,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen in dit vonnis voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 90,- extra betalen, plus de kosten van betekening,
3.6.
veroordeelt [eisers] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.
3.7.
verklaart de veroordelingen onder 3.3, 3.5 en 3.6 uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2023.
3310/1451