ECLI:NL:RBROT:2023:12790

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
10453180
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onrechtmatige daad en wanprestatie in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak vordert eiser, [eiser01], schadevergoeding van gedaagden [gedaagde01] en [gedaagde02] op grond van wanprestatie en onrechtmatige daad. Eiser heeft juridische bijstand ingeschakeld van gedaagde [gedaagde01], waarbij [gedaagde02] als gemachtigde optrad. Eiser heeft in het verleden een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, die is afgewezen. Gedaagde [gedaagde02] heeft vervolgens bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, maar deze zijn ongegrond verklaard. Eiser stelt dat gedaagde [gedaagde02] beroepsfouten heeft gemaakt, waardoor hij schade heeft geleden. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde [gedaagde02] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht. De kantonrechter wijst een schadevergoeding van € 3.000,- toe, vermeerderd met wettelijke rente, en € 514,25 aan buitengerechtelijke incassokosten. Tevens worden de proceskosten aan de zijde van eiser vastgesteld op € 799,14. Gedaagden worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van deze bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10453180 CV EXPL 23-10669
datum uitspraak: 22 december 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M.C. de Jong,
tegen

1.[gedaagde01] ,en

2. [gedaagde02] ,
vestigingsplaats en woonplaats: [vestigingsplaats01] ,
gedaagden,
vertegenwoordigd door drs. [gedaagde02] , die voor de vennootschap en zichzelf procedeert.
De partijen worden ‘ [eiser01] ’, ‘ [gedaagde01] ’ en ‘ [gedaagde02] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 30 maart 2023, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen.
1.2.
Op 22 augustus 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken met [eiser01] en zijn gemachtigde en met [gedaagde02] .
1.3.
De op de zittingsdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling ontvangen aanvullende bijlagen van de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] zijn te laat ingediend [1] . Daardoor zijn de wederpartij en de kantonrechter niet goed in staat geweest om zich hierop voor te bereiden, ook omdat bij de aanvullende bijlagen een toelichting ontbreekt over de relevantie voor deze zaak. Dit is in strijd met de goede procesorde en daarom worden de aanvullende bijlagen niet aan het procesdossier toegevoegd en buiten beschouwing gelaten. Dat geldt ook voor de aanvullende bijlagen die [gedaagde02] bij brief van 5 december 2023, dus na de sluiting van het onderzoek, heeft toegestuurd. Daarvoor was geen gelegenheid geboden.

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
[eiser01] eist [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan hem van
€ 11.180,- aan schadevergoeding op grond van wanprestatie respectievelijk onrechtmatige daad, met nevenvorderingen.
Wat is er gebeurd?
2.2.
[gedaagde01] heeft opdracht gekregen van [eiser01] om hem rechtsbijstand te verlenen. Bij [gedaagde01] werkt [gedaagde02] . Hij heeft als gemachtigde werkzaamheden voor [eiser01] verricht op het gebied van het vreemdelingenrecht. Het gaat om het volgende.
2.2.1.
[eiser01] is in 1985 geboren in [geboorteplaats01] en heeft tot 1998 in Nederland gewoond. Daarna heeft hij in Marokko gewoond. Hij heeft de Marokkaanse nationaliteit. In 2020 is hij teruggekeerd naar Nederland en heeft hij bij de IND een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van ‘wedertoelating’. Bij beslissing van 15 april 2021 (het primaire besluit) is de aanvraag afgewezen. In verband hiermee heeft [eiser01] zich op 21 april 2021 gewend tot [gedaagde02] , die op basis van een daartoe aan hem verstrekte machtiging vervolgens diezelfde dag bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Ook is toen een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank. Bij uitspraak van 21 juli 2021 is de verzochte voorlopige voorziening afgewezen, omdat de IND nog geen concreet voornemen had om [eiser01] uit te zetten zodat een spoedeisend belang ontbrak. Bij beslissing van 27 oktober 2021 is het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [gedaagde02] een beroepschrift (zaaknummer AWB 21/6429) en een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening (zaaknummer AWB 21/6430) ingediend bij de rechtbank.
2.2.2.
Op 30 april 2021 heeft de IND met een sticker een verblijfsaantekening geplaatst in het paspoort van [eiser01] , met de vermelding dat uitzetting achterwege zou worden gelaten en dat het [eiser01] niet was toegestaan om te werken (“arbeid niet toegestaan”). Op 3 mei 2021 heeft [gedaagde02] bezwaar gemaakt tegen de aantekening dat het [eiser01] niet is toegestaan om te werken. Bij beslissing van 1 september 2021 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft [gedaagde02] een beroepschrift ingediend bij de rechtbank (zaaknummer AWB 21/5690).
2.2.3.
Bij uitspraak van 5 april 2022 (zaaknummer AWB 21/6430) is het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet was betaald.
2.2.4.
Bij uitspraak van 30 september 2022 (zaaknummers AWB 21/6429 en AWB 21/5690) zijn beide beroepen ongegrond verklaard. Tegen het deel van de uitspraak dat ziet op de ongegrondverklaring van het beroep tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning (zaaknummer AWB 21/6429) is op 28 oktober 2022 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). De Afdeling heeft nog geen uitspraak gedaan. Tegen het deel van de uitspraak dat ziet op de ongegrondverklaring van het beroep tegen de weigering om de gevraagde arbeidsmarktaantekening te plaatsen, is [eiser01] niet opgekomen. Daarmee is de uitspraak wat dit betreft (zaaknummer AWB 21/5690) komen vast te staan.
2.3.
Voor de verrichte werkzaamheden heeft [eiser01] contant betaald aan [gedaagde02] en bedragen overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde01] . Op verschillende data heeft [gedaagde01] facturen aan [eiser01] doen toekomen met vermelding van een bedrag, dat het bedrag reeds is betaald en dat het honorarium voor de juridische procedure betreft.
2.4.
Hangende het hoger beroep heeft [eiser01] zich gewend tot zijn huidige gemachtigde. Hij heeft [gedaagde02] op 25 januari 2023 meegedeeld dat [eiser01] hem verzocht heeft om zijn vreemdelingrechtelijke belangen te gaan behartigen en de lopende procedures over te nemen. Gevraagd is om toezending van het dossier van [eiser01] en om de verstrekte facturen en kwitantie te specificeren. Op 30 januari 2023 heeft [gedaagde02] het dossier aan de gemachtigde doen toekomen. De gevraagde specificaties zijn niet verstrekt.
2.5.
Bij brief van 1 maart 2023 heeft de gemachtigde aan [gedaagde02] meegedeeld dat hij in het dossier van [eiser01] op twee punten beroepsfouten heeft geconstateerd. Het betreft het niet betalen van griffierecht leidend tot de uitspraak van 5 april 2022 waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is verklaard en het volstrekt kansloos maken van bezwaar tegen de aantekening in het paspoort van [eiser01] dat arbeid niet is toegestaan. Meegedeeld is dat [eiser01] opdracht gegeven heeft om de voor deze procedures betaalde bedragen ten belope van € 9.780,- terug te vorderen. [gedaagde02] is gesommeerd dit bedrag te betalen. Daarbij is te kennen gegeven dat de vordering kan worden aangepast als [gedaagde02] alsnog specificaties toestuurt. Tevens is aangezegd dat [gedaagde02] bij uitblijven van betaling
€ 1.045,44 aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd wordt.
2.6.
Bij brief van 9 maart 2023 heeft [gedaagde02] hierop afwijzend gereageerd.
Wat vindt de kantonrechter hiervan
Inleiding
2.7.
Gedagvaard zijn [gedaagde01] en [gedaagde02] in persoon, laatstgenoemde niet in hoedanigheid van (indirect) bestuurder van [gedaagde01] . Naar de kantonrechter begrijpt is de eis gestoeld op wanprestatie van [gedaagde01] als opdrachtnemer en op onrechtmatige daad van [gedaagde02] als degene die de opdracht feitelijk heeft uitgevoerd. Dat [gedaagde01] op grond van een met [eiser01] gesloten overeenkomst juridische diensten heeft verleend, is erkend. Vaststaat ook dat [gedaagde02] daaraan feitelijk uitvoering heeft gegeven als gemachtigde. Dat is gebeurd vanwege zijn deskundigheid op het gebied van het vreemdelingenrecht waarmee [gedaagde02] afficheert.
2.8.
[gedaagde02] kan op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk worden gehouden als hij bij de uitvoering van de werkzaamheden als juridisch dienstverlener niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
Ten aanzien van de gestelde beroepsfouten (onrechtmatige daad)
2.9.
Gesteld is dat [gedaagde02] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden twee beroepsfouten heeft gemaakt:
hij heeft griffierecht niet betaald, waardoor een verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is verklaard;
hij heeft een kansloze procedure gevoerd tegen de aantekening in het paspoort van [eiser01] dat arbeid niet is toegestaan.
Hierover het volgende.
Ad. 1. Hiertegen is onderbouwd aangevoerd dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser01] zelf het griffierecht zou betalen. Dat blijkt uit bijlage 4 bij het antwoord, de brief van [gedaagde01] van 21 april 2021 met als onderwerp ‘vaststellingsovereenkomst met betrekking tot uw verblijfsrechtelijke procedure’, met daarin opgenomen informatie en afspraken, welke brief door [eiser01] ondertekend geretourneerd is. Ook is onderbouwd aangevoerd dat [gedaagde01] / [gedaagde02] bij brief van 11 november 2021 aan [eiser01] verzocht heeft het griffierecht tijdig te betalen in de procedure met zaaknummer AWB 21/6430, met als bijlage een nota van Dienstencentrum Rechtspraak tot betaling van € 181,- aan griffierecht. Zie bijlage 1 bij het antwoord. Tevens heeft [gedaagde02] bij de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat hij, toen hijzelf nog zijn gemachtigde was, gesproken heeft met [eiser01] over het feit dat het griffierecht niet was betaald en dat [eiser01] bij die gelegenheid te kennen heeft gegeven dat zijn broer (die zou betalen) de brief van 11 november 2021 over het hoofd had gezien. In de dagvaarding is gesteld dat [eiser01] voormelde nota nooit ontvangen heeft, maar desgevraagd heeft hij zelf bij de mondelinge behandeling verklaard de brief te laat te hebben ontvangen. De verklaring van [eiser01] zelf biedt dus steun voor wat van de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] is aangevoerd. Als het al zo is dat [eiser01] de brief pas ontvangen heeft nadat de daarin vermelde termijn voor betaling van het griffierecht verstreken was, dan heeft dat er niet aan in de weg gestaan om zich hierover met [gedaagde02] te verstaan en het griffierecht alsnog te betalen. Het niet binnen de termijn betalen van een nota griffierecht is niet altijd fataal in het bestuursrecht. Tegen deze achtergrond wordt geoordeeld dat de omstandigheid dat het griffierecht niet is betaald, met de onder 2.2.3. vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter tot gevolg, niet een beroepsfout van [gedaagde02] oplevert. Niet gesteld is dat [gedaagde02] een beroepsfout heeft gemaakt doordat het verzoek om een voorlopige voorziening onnodig is ingediend, vanwege het ontbreken van spoedeisend belang, wat aan de orde lijkt te zijn geweest bij afwezigheid van reëel en acuut dreigend uitzettingsgevaar, zodat wat partijen hierover hebben betoogd verder onbesproken kan blijven.
Ad. 2. Hiertegen is aangevoerd dat het bij de vraag of sprake is van een beroepsfout er niet om gaat of de best denkbare prestatie is geleverd. Dat klopt. Verwezen wordt naar het hierboven onder 2.8. vermelde uitgangspunt. Tevens is aangevoerd dat dit beoordeeld moet worden op basis van de feiten en omstandigheden zoals die ten tijde van het handelen als juridisch dienstverlener bekend waren of bekend konden zijn. Ook dat klopt, met dien verstande dat nadien, dus na de keuzes in dit geval om bezwaar en beroep in te stellen, feiten en omstandigheden naar voren kunnen komen die bijdragen aan het oordeel dat toen andere keuzes gemaakt hadden moeten worden. Deze toetsing brengt in een geval als dit met zich dat bij de beoordeling slechts acht moet worden geslagen op wat aangevraagd is, de feitelijke en juridische basis daarvoor, en wat daarover in het primaire besluit en in de beslissing op bezwaar uiteengezet is en of het tegen die besluiten opkomen toen enige kans van slagen had op basis van wat ertegen aangevoerd is. Onderkend wordt dat, zoals [gedaagde02] lijkt te betogen, vreemdelingrechtelijke procedures in voorkomend geval (op termijn) soms wel eens leiden tot begunstigende beslissingen, die strikt genomen misschien geen verband houden met de gronden waarom ooit om een beslissing is gevraagd, bijvoorbeeld door (ambtshalve) gebruik te maken van bevoegdheden of veranderd beleid, maar dat is onzeker en levert op zichzelf genomen geen redelijke grond op voor bezwaar en/of beroep. In dit geval heeft de gemachtigde van [eiser01] gesteld dat [gedaagde02] een kansloze procedure is gestart over de arbeidsmarktaantekening en deze heeft doorgezet totdat de bestuursrechter in eerste aanleg uitspraak had gedaan. Dit is niet betwist met concrete argumenten waaruit volgt dat de procedure wel enige kans van slagen had. Daarom wordt rechtens uitgegaan van de juistheid van het door [eiser01] gestelde. Wat dit aangaat is niet zonder betekenis dat de overwegingen in de beslissing op bezwaar en de uitspraak over de arbeidsmarktaantekening kort zijn. In essentie komt het erop neer dat de gevraagde (wijziging van de) arbeidsmarktaantekening niet gehonoreerd is, omdat [eiser01] met zijn verblijfsstatus in geding niet mag werken. Ook zonder de besluitvorming op dit punt had [gedaagde02] kunnen en moeten bedenken, althans uitzoeken, dat de arbeidsmarktaantekening (of [eiser01] mag werken in Nederland) staat of valt met de uitkomst van de verblijfsrechtelijke procedure tot weder toelating, waarover reeds een bezwaarprocedure liep. Het separaat opkomen tegen de arbeidsmarktaantekening is met het oog hierop zinloos geweest. Door dit als ervaren juridisch dienstverlener op het gebied van het vreemdelingenrecht te doen heeft [gedaagde02] niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, ook al zou dit wellicht hebben plaatsgevonden met wetenschap en instemming van [eiser01] , wat overigens niet vaststaat. Een dergelijke handelwijze van [gedaagde02] , die veel weg heeft van procederen om het procederen, levert op zichzelf genomen een beroepsfout op en wordt als onrechtmatig aangemerkt.
Schade
2.10.
Vaststaat dat [eiser01] door genoemde gang van zaken schade heeft geleden, omdat onnodig juridische werkzaamheden zijn verricht waarvoor dus ten onrechte kosten bij hem in rekening zijn gebracht. De schade valt echter niet precies te becijferen, omdat de bedragen die bij hem in rekening zijn gebracht niet gespecificeerd zijn en omdat uit de facturen en de kwitantie die in het geding zijn gebracht ook niet goed valt te herleiden op welke vreemdelingrechtelijke procedure ze betrekking hebben. Het gevorderde bedrag van
€ 11.180,- ziet op alle, dus ook de rechtmatig gevoerde, procedures. Het bedrag van
€ 11.180,- is een optelsom van de bedragen genoemd in de facturen en de kwitantie met een gezamenlijk beloop van € 9.780,- en de verrichte bankbetalingen door de broer van [eiser01] van bij elkaar € 1.400,-. Zoals bij de mondelinge behandeling besproken lijkt bij de kwitantie van € 3.000,- en de factuur van € 3.630,- (€ 3.000,- plus € 630,- (21%) btw), beiden gedateerd op 21 april 2021, sprake te zijn van een dubbeltelling. Als de eis op dit punt wordt gecorrigeerd komt het bedrag uit op € 8.180,-, wat als uitgangspunt wordt gehanteerd. Hierin zit echter voor een groot deel een vergoeding voor de verblijfsrechtelijke procedure tot aan de Afdeling, waarin naar het zich laat aanzien de bulk van het werk is gaan zitten. Met de gevoerde procedure over de arbeidsmarktaantekening zal ook enige tijd gemoeid zijn geweest, zij het minder. Aan de (pro forma) verzoeken om voorlopige voorzieningen zal weinig tijd zijn besteed. Gelet hierop wordt de schade geschat op
€ 3.000,- omdat deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Het aanbod van [gedaagde02] om de in rekening gebrachte kosten voor zijn dienstverlening alsnog te specificeren wordt gepasseerd, omdat hij dit in deze procedure al eerder had kunnen doen.
Toerekenbaarheid
2.11.
Om genoemde redenen kan voormelde schade uit onrechtmatige daad aan [gedaagde02] als beroepsbeoefenaar worden toegerekend. Omdat [gedaagde02] dit heeft gedaan in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [gedaagde01] naar aanleiding van de aan haar door [eiser01] verstrekte opdracht, levert de onrechtmatige daad tevens een tekortkoming op van [gedaagde01] in de nakoming van een op haar rustende verbintenis uit de overeenkomst met [eiser01] , die krachtens in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt.
Toe te wijzen schadevergoeding met rente
2.12.
Het voorgaande leidt tot toewijzing van € 3.000,- aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2023.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.13.
Als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt € 514,25 toegewezen. Aanleiding is gezien om het geëiste bedrag te matigen tot het bedrag waarop [eiser01] recht heeft volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (artikel 242 Rv) uitgaande van het toe te wijzen bedrag van € 3.000,-.
Proceskosten
2.14.
Het is nodig geweest voor [eiser01] om deze procedure te voeren en [gedaagde01] en [gedaagde02] krijgen hierin in overwegende mate ongelijk. Daarom moeten zij de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [eiser01] tot vandaag vast op € 133,14 aan dagvaardingskosten, € 86,- aan griffierecht, € 464,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 232,-) en € 116,- aan nakosten (1/2 punt x € 232,-). Dit is totaal € 799,14. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. De wettelijke rente wordt toegewezen.
Hoofdelijke veroordeling
2.15.
[gedaagde01] en [gedaagde02] worden, zoals geëist, hoofdelijk veroordeeld, wat betekent dat ieder van hen voor het geheel kan worden aangesproken, zij het in totaal niet voor meer dan genoemd bedrag, en dat als de één betaalt, de ander is bevrijd, met de mogelijkheid van verhaal op de medeschuldenaar.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.16.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk, zodat als de één betaalt, de ander is bevrijd, tot betaling aan [eiser01] van:
  • € 3.000,- aan schadevergoeding, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 9 maart 2023 tot de dag dat volledig is betaald;
  • € 514,25 aan buitengerechtelijke incassokosten;
3.2.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk, zodat als de één betaalt, de ander is bevrijd, in de proceskosten, die aan de kant van [eiser01] tot vandaag worden vastgesteld op € 799,14 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en in het openbaar uitgesproken.
465

Voetnoten

1.Dit had tien dagen voor de dag van de zitting moeten gebeuren. Zie artikel 4.4 Landelijk procesreglement voor rolzaken kanton.