ECLI:NL:RBROT:2023:1278

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
AWB-22_3626
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en verrekening van bijstand door het college; beoordeling van inlichtingenverplichting en rechtsgevolgen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, woonachtig in Ulft, en het Dagelijks Bestuur van GR Sociaal. Het college had op 21 april 2022 besloten om eisers alsnog bijstand te verlenen voor de periode van 1 november 2017 tot en met 6 augustus 2018, maar dit bedrag van € 13.021,75 werd verrekend met een openstaande schuld. Tevens werd de bijstand met ingang van 7 augustus 2018 ingetrokken. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het college op 8 juli 2022 ongegrond werd verklaard. Hierop hebben eisers beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2022 behandeld. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat eisers de inlichtingenverplichting hadden geschonden. Eisers stelden dat zij niet in staat waren om precieze informatie te geven over hun verblijfplaatsen, aangezien zij na de intrekking van hun bijstand dakloos waren geworden en op verschillende plekken verbleven. De rechtbank erkende dat het voor eisers moeilijk was om een reconstructie te maken van hun verblijfplaatsen en dat het college de bijzondere omstandigheden onvoldoende had onderkend.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. Dit betekent dat het college de bijstand per 7 augustus 2018 terecht had ingetrokken, omdat eisers geen recht op bijstand meer hadden. De rechtbank heeft het college veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht en vergoeding van proceskosten aan eisers, die zijn vastgesteld op € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3626

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak tussen

[naam] en [naam 2] , uit Ulft, eisers

(gemachtigde: mr. H.M.A. van den Boogaard),
en

het Dagelijks Bestuur van GR Sociaal (het college)

(gemachtigde: mr. T.J.A. Franssen).

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 21 april 2022 heeft het college besloten dat eisers alsnog bijstand wordt verleend over de periode van 1 november 2017 tot en met 6 augustus 2018 en dat het hiermee gemoeide bedrag (€ 13.021,75) wordt verrekend met de openstaande schuld in verband met de terugvordering over de periode van 5 augustus 2014 tot 1 november 2017. Daarnaast is het recht op bijstand met ingang van 7 augustus 2018 ingetrokken.
1.2.
Met het bestreden besluit van 8 juli 2022 heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
1.3.
Eisers hebben tegen het besluit van 8 juli 2022 beroep ingesteld. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2022 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

Voorafgaande besluiten en procedures
2.1.
Met het besluit van 3 november 2017 heeft het college de bijstand van eisers opgeschort met ingang van 1 november 2017 en bij besluit van 16 november 2017 heeft het college het recht van eisers op bijstand ingetrokken per 1 november 2017. Met het besluit van 29 november 2017 heeft het college het recht van eisers op bijstand over de periode van 5 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2017 ingetrokken en € 33.191,80 aan verstrekte bijstand teruggevorderd. Na ongegrondverklaring van de bezwaren van eisers bij besluiten van 7 mei 2018 en 9 oktober 2018 zijn de beroepen van eisers tegen deze besluiten bij uitspraken van deze rechtbank van 5 februari 2019 en 23 mei 2019 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij uitspraak van 27 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1850) heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) op de hoger beroepen van eisers tegen de uitspraken van de rechtbank – samengevat – geoordeeld dat voor de periode van 5 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2017 het college de verleende bijstand terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd en dat het college niet bevoegd was om de bijstand van eisers per 1 november 2017 in te trekken. De Raad heeft daarom het intrekkingsbesluit van 16 november 2017 herroepen. Dit betekent dat het recht op bijstand van eisers na 1 november 2017 is doorgelopen (zie 4.5.4 van de uitspraak van de Raad).
Het bestreden besluit
2.3.
De verrekening van de alsnog toegekende bijstand over de periode 1 november 2017 tot en met 6 augustus 2018 heeft het college gebaseerd op artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (Pw).
Het college heeft, zoals ook ter zitting bevestigd, aan het intrekkingsbesluit ten grondslag gelegd dat eisers de inlichtingenverplichting (artikel 17, eerste lid, van de Pw) hebben geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over hun woonplaats dan wel hun verblijfplaats in de periode vanaf 7 augustus 2018 tot 9 april 2022. Volgens het college bestond er daarom een verplichting de bijstand vanaf 7 augustus 2018 in te trekken.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college terecht de bijstand heeft introkken met ingang van 7 augustus 2018 en of het college terecht het recht op bijstand over de periode van 1 november 2017 tot en met 6 augustus 2018 heeft verrekend met de teruggevorderde bijstand over de eerdere periode. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het standpunt van eisers
5. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij hebben zo goed mogelijk gereageerd op de verzoeken om informatie. Zij waren ook bereid om hierover in gesprek te gaan. Concrete informatie over hun hoofdverblijf in de bewuste periode hebben eisers niet kunnen geven. Eisers zijn na het onrechtmatige besluit tot intrekking van hun uitkering per 1 november 2017 dakloos geworden. Zij hebben vervolgens op veel verschillende plaatsen verbleven. Daarbij was er geen sprake van een duidelijk ‘hoofdverblijf’. Omdat het jaren geleden is, kunnen eisers geen precieze informatie meer verstrekken. Eisers voeren voorts aan dat het college feitelijk om bewijsstukken en niet om inlichtingen heeft gevraagd. Het gaat dus om de medewerkingsplicht. De uitkering kon daarom niet ingetrokken maar hooguit beëindigd worden. Tot slot hebben eisers aangevoerd dat het college ten onrechte de bijstand over de periode van 1 november 2017 tot en met 6 augustus 2018 heeft verrekend met de schuld van eisers over de eerdere periode. De Beleidsregels Terugvordering Drechtsteden staan daaraan in de weg.
De verrekening
6. De beroepsgrond dat het college ten onrechte de bijstand over de periode van 1 november 2017 tot en met 6 augustus 2018 heeft verrekend met de schuld van eisers, slaagt niet. In artikel 60a, vierde lid, van de Pw is bepaald dat het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, kan verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de Pw. Dat is wat het college in dit geval heeft gedaan. Niet gebleken is dat de Beleidsregels Terugvordering Drechtsteden deze mogelijkheid tot verrekening inperken of dat het college van deze bevoegdheid ten onrechte gebruik heeft gemaakt.
De intrekking per 7 augustus 2018
7.1.
De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat het bij de verzoeken om informatie niet gaat om de inlichtingenverplichting, maar om de medewerkingsverplichting. Het college heeft in de verzoeken om informatie wel degelijk ook om inlichtingen verzocht, bijvoorbeeld over het hoofdverblijf van eisers. Dat eisers de gevraagde inlichtingen schriftelijk moesten verschaffen, maakt dat niet anders (zie de uitspraak van de Raad van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395, 4.5.6). Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.2.
De rechtbank is echter van oordeel dat het college zijn standpunt dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden, onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit de uitspraak van de Raad van 27 juli 2021 volgt dat het besluit van het college van 16 november 2017 om het recht van eisers op bijstand per 1 november 2017 in te trekken, onrechtmatig was. Bij brief van 17 februari 2022 heeft het college om inlichtingen gevraagd, onder meer over het hoofdverblijf van eisers. Eisers hebben in reactie hierop verklaard dat zij, nadat zij hun woning als gevolg van de stopzetting van de bijstand waren kwijtgeraakt, op steeds wisselende plaatsen hebben verbleven en dat het, gelet op het grote tijdsverloop sindsdien, niet meer mogelijk is precieze informatie te geven. Er was volgens eisers door de wisselende verblijfplaatsen geen sprake van één duidelijk hoofdverblijf. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat het voor eisers niet meer mogelijk is een reconstructie te maken van de plaatsen waar zij, nadat zij hun woning waren kwijtgeraakt, hebben verbleven. De rechtbank oordeelt dat in de gegeven omstandigheden niet gezegd kan worden dat eisers niet adequaat op de verzoeken om informatie hebben gereageerd. Door in zijn brief van 17 februari 2022 van eisers te vragen “een schriftelijke verklaring te overleggen waar zij hun hoofdverblijf hadden over de periode 1 november 2017 tot en met 9 april 2021”, en deze verklaring te “onderbouwen met schriftelijke bewijsstukken (deugdelijk en verifieerbaar)”, heeft het college de bijzondere omstandigheden, met name het grote tijdsverloop in combinatie met de dakloosheid van eisers, onvoldoende onderkend. Overigens volgt uit het bestreden besluit dat het voor het college in elk geval ten tijde van het nemen van dit besluit al duidelijk was dat eisers vanaf 8 augustus 2018 niet meer in de regio Drechtsteden hebben gewoond of verbleven.
7.3.
De beroepsgrond over de schending van de inlichtingenverplichting slaagt dus. Dat betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
7.4.
De rechtbank is echter van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ervan moet worden uitgegaan dat eisers vanaf 7 augustus 2018 hun woon- of verblijfplaats niet meer in de regio Drechtsteden hadden en dat er daarom in de bewuste periode jegens het college geen recht op bijstand bestond. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit standpunt terecht heeft ingenomen. Eisers hebben tijdens de zitting op 19 mei 2022, in het kader van een voorlopige voorziening, verklaard dat zij vanaf 7 augustus 2018 hun woon- of verblijfplaats niet meer in de regio Drechtsteden hadden. Deze verklaring is ook in de uitspraak van 31 mei 2022 in die procedure opgenomen. Tijdens de zitting in deze beroepsprocedure heeft de gemachtigde van eisers gezegd dat eisers dit destijds niet zo bedoeld hebben. Dit is echter niet nader toegelicht. Eisers hebben niet duidelijk gesteld dat zij vanaf 8 augustus 2018 nog wél in de regio Drechtsteden hebben gewoond of verbleven, laat staat dat zij dit hebben onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom, in navolging van het college, van uit dat dit niet het geval is geweest. Dat betekent dat eisers jegens het college vanaf 8 augustus 2018 geen recht op bijstand hadden. Het college kon de verleende bijstand daarom op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw intrekken. In de gegeven omstandigheden valt niet in te zien tot welke andere uitkomst een belangenafweging zou hebben kunnen leiden.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Het beroep is dus gegrond, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in stand blijven.
8.2.
Wegens de gegrondverklaring van het beroep moet het college aan eisers het griffierecht terugbetalen.
8.3.
Zij krijgen ook een vergoeding van hun proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het betreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2023.
De griffier is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.