ECLI:NL:RBROT:2023:12426

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
FT EA 23/970
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangakkoord in een schuldregeling met onvolledige informatie aan schuldeisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 december 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot het bevelen van een gedwongen schuldregeling. Verzoeker had op 5 oktober 2023 een verzoek ingediend om een aantal schuldeisers te dwingen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. Deze regeling hield in dat de preferente schuldeisers 12,63% en de concurrente schuldeisers 6,32% van hun vorderingen zouden ontvangen. De schuldenlast van verzoeker bedroeg € 25.061,09, en hij had eerder een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, maar niet alle schuldeisers stemden hiermee in.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldeisers, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen waren op de zitting. De rechtbank heeft het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen afgewezen, omdat de aangeboden regeling niet transparant was en verzoeker zijn schuldeisers niet gelijkelijk had behandeld. Verzoeker had een tegemoetkoming van de belastingdienst ontvangen, maar deze niet gereserveerd voor zijn schuldeisers, wat leidde tot onduidelijkheid en benadeling van de schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wogen dan die van verzoeker.

De rechtbank concludeerde dat het voorstel van verzoeker niet het uiterste was waartoe hij in staat was en dat hij in staat geacht kon worden om ook na 36 maanden nog aflossingen te doen aan zijn schuldeisers. De rechtbank heeft daarom het verzoek om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. De rechtbank zal in een afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 14 december 2023
afwijzen gedwongen schuldregeling
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats],
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 5 oktober 2023, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a lid 1 Faillissementswet ingediend om een aantal schuldeisers, te weten:
  • [schuldeiser 1], in behandeling bij LAVG Gerechtsdeurwaarders, hierna te noemen: [schuldeiser 1];
  • [schuldeiser 2], in behandeling bij LAVG, hierna te noemen: [schuldeiser 2];
  • [schuldeiser 3], in behandeling bij Yards gerechtsdeurwaarders, hierna te noemen: [schuldeiser 3];
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
LAVG heeft op 1 december 2023 namens [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] voorafgaand aan de zitting een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 6 december 2023 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • mevrouw Pauli, werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam, hierna: schuldhulpverlening;
  • mevrouw Van Berkel, werkzaam bij het CVD, hierna: maatschappelijk werkster.
De schuldeisers zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift zeventien schuldeisers, waarvan twee preferente en vijftien concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 25.061,09 van verzoeker te vorderen. Verzoeker heeft bij brief van 20 januari 2023 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 12,63% aan de preferente schuldeisers en 6,32% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. De schuldenlast bedroeg op dat moment € 25.283,59. De schuldenlast uit het WSNP-verzoek blijkt lager te zijn, te weten € 25.061,09.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn PW-uitkering. Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn budgetbeheerder voldaan. Schuldhulpverlening heeft bij het aanbod aan de schuldeisers gevraagd de ontvangen € 10.000,- van de kindregeling buiten beschouwing te laten.
Vijftien schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. [schuldeiser 1], [schuldeiser 2] en [schuldeiser 3] stemmen hier niet mee in. Zij hebben een vordering van € 1.910,39 op verzoeker.

3.Het verweer

LAVG heeft namens [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] een verweerschrift ingediend. In haar verweerschrift geeft LAVG aan dat de schulden niet te goede trouw zijn ontstaan. Verzoeker heeft namelijk getankt zonder te betalen. In dit kader kan van [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] niet in redelijkheid en billijkheid worden verwacht dat zij akkoord gaan met het aangeboden voorstel. In de visie van LAVG heeft verzoeker voorts niet het maximaal haalbare aangeboden. De aangeboden regeling is immers gebaseerd op een ongewijzigde voortzetting van zijn PW-uitkering, terwijl de inkomenspositie van verzoeker de komende tijd nog zou kunnen verbeteren.
Hoewel behoorlijk opgeroepen hebben de weigerende schuldeisers geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid hun standpunten ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [schuldeiser 1], [schuldeiser 2] en [schuldeiser 3] bij hun weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [schuldeiser 1], [schuldeiser 2] en [schuldeiser 3] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Het voorstel is niet transparant en verzoeker heeft zijn schuldeisers niet gelijkelijk behandeld en benadeeld. De rechtbank komt tot deze conclusie op grond van het volgende.
Verzoeker heeft vanaf november 2022 schulddienstverlening gekregen van de Kredietbank Rotterdam (KBR). Vanaf 8 november 2022 is verzoeker in budgetbeheer bij KBR gegaan. Verzoeker is kind van erkende slachtoffers van de zogenaamde Toeslagaffaire. Kort voor de start van de schulddienstverlening heeft verzoeker bericht ontvangen dat hij in aanmerking zou gaan komen voor een tegemoetkoming van de belastingdienst in het kader van de zogenaamde Kindregeling. KBR heeft met verzoeker besproken dat verzoeker de tegemoetkoming zou (moeten) reserveren, waarna aan de schuldeisers zou worden voorgesteld om de tegemoetkoming buiten beschouwing te laten.
Verzoeker is tijdens de loop van de schulddienstverlening enkele maanden ‘van de radar’ van KBR geweest. In deze periode heeft verzoeker de tegemoetkoming ontvangen en uitgegeven. Verzoeker zegt bedrag van € 10.000 te hebben besteed aan uitgaven voor zijn kinderen en betalingen aan mensen binnen de familie en sociale omgeving aan wie verzoeker naar zijn zeggen nog geld schuldig was. Deze laatste schulden heeft verzoeker overigens niet opgegeven aan het KBR zo is tijdens de zitting besproken en zo blijkt dat ook uit de schuldenlijst van 15 december 2022 die verzoeker voor juist- en volledigheid heeft ondertekend. Ter zitting heeft verzoeker deze mensen en schulden niet nader gespecificeerd. Het restant zegt verzoeker voor zichzelf te hebben uitgegeven.
KBR heeft vervolgens aan de schuldeisers een minnelijk voorstel gedaan waarin hij aangeeft in aanmerking te komen voor de Kindregeling met het verzoek de tegemoetkoming buiten beschouwing te laten.
Verzoeker was ervan op de hoogte dat de tegemoetkoming diende te worden gereserveerd voor de betaling aan zijn schuldeisers, behalve wanneer deze zouden instemmen met het voorstel om de tegemoetkoming buiten beschouwing te laten. Verzoeker heeft de stemming onder de schuldeisers kennelijk niet willen afwachten en heeft de tegemoetkoming tegen beter weten in onttrokken aan het zicht van en verhaal door zijn schuldeisers. En verder heeft verzoeker kennelijk onbekende schuldeisers voorgetrokken boven zijn bekende schuldeisers.
Het overgrote deel van de schuldeisers is weliswaar akkoord gegaan met het buiten beschouwing laten van de tegemoetkoming maar deze schuldeisers zijn niet of onvolledig geïnformeerd. Verzoeker heeft immers in zijn voorstel aan de schuldeisers geen openheid van zaken gegeven over het niet langer beschikbaar zijn van de tegemoetkoming.
Als dit aanbod vergeleken wordt met de situatie dat verzoeker zou worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, dan geldt dat dit aanbod gunstiger is voor de schuldeisers omdat daarbij, anders dan in de schuldsaneringsregeling, geen kosten voor bewindvoerderssalaris en griffierecht verschuldigd zijn. Zoals de rechtbank echter heden bij afzonderlijke uitspraak zal beslissen, voldoet verzoeker niet aan de vereisten voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Hiervan uitgaande, dient het aanbod vergeleken te worden met de situatie dat geen sprake is van een toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Die vergelijking leidt tot de vaststelling dat onvoldoende aannemelijk is dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moeten worden geacht. Immers, verzoeker kan geacht worden in staat te zijn om ook na 36 maanden nog aflossingen te doen aan zijn schuldeisers.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van [schuldeiser 1], [schuldeiser 2] en [schuldeiser 3] als weigerende schuldeisers en de overige schuldeisers zwaarder wegen dan die van verzoeker. Het verzoek om [schuldeiser 1], [schuldeiser 2] en [schuldeiser 3] te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van S.R.L.T. Peek, griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 december 2023. [1]

Voetnoten

1.