ECLI:NL:RBROT:2023:12292

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
C/10/641626 / HA ZA 22-562
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake heroverweging van eindbeslissingen en waardevergoeding voor geleverde prestaties in een civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft de eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een verzoek ingediend tot heroverweging van eerdere eindbeslissingen in een tussenvonnis. De eiseres stelde dat zij geen volledige ontbinding van de overeenkomst had ingeroepen, maar een gedeeltelijke ontbinding voor de toekomst. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiseres niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een juridische of feitelijke misslag in het tussenvonnis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst per datum van dagvaarding door de eiseres is ontbonden.

Daarnaast heeft de rechtbank de waardevergoeding voor de door de eiseres geleverde prestaties beoordeeld. De rechtbank heeft de waarde van de glasbewassing vastgesteld op € 2.560,70, terwijl de vordering voor de gevelreiniging van gebouw Na is afgewezen wegens onvoldoende waarde. Voor gebouw Ee is de gevelreiniging voor 98% als voltooid erkend, wat resulteert in een waardevergoeding van € 15.639,19. De totale vordering van de eiseres is toegewezen tot een bedrag van € 18.199,89, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.

In reconventie heeft de rechtbank alle vorderingen van de gedaagde, het Erasmus Universitair Medisch Centrum, afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 13 december 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/641626 / HA ZA 22-562
Vonnis van 13 december 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf] h.o.d.n. [handelsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. B.J.H. Kesnich te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
ERASMUS UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. B.R.A.M. van Slagmaat te Amsterdam.
Partijen worden hierna [bedrijf] en Erasmus genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 mei 2023 (hierna: het tussenvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte uitlating, tevens verzoek tot heroverweging eindbeslissing van [bedrijf] van 21 juni 2023;
  • de akte uitlating, tevens houdende antwoordakte in verzoek tot heroverweging eindbeslissing, met productie 23.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Het tussenvonnis

2.1.
[bedrijf] heeft de rechtbank in haar akte verzocht om de bindende eindbeslissingen in r.o. 4.24 en 4.25 en vervolgens in r.o. 4.26 en 5.1 van het tussenvonnis te heroverwegen, omdat deze zouden berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Zij voert aan dat zij bij dagvaarding van 12 juli 2022 geen volledige ontbinding maar een gedeeltelijke ontbinding (voor de toekomst) heeft ingeroepen. Namelijk een vermindering van de wederzijdse prestaties inhoudende dat alle na 1 maart 2022 te verrichten werkzaamheden en de daar tegenoverstaande betalingsverplichtingen vervallen en de overeenkomst voor wat betreft vóór die datum verrichte werkzaamheden en de daar tegenoverstaande betalingsverplichtingen in stand zou blijven. Dat [bedrijf] dit heeft gevorderd zou blijken uit de aanzegging van de inroeping van de ontbinding op pagina 1 van de dagvaarding alsook paragraaf 5.28 van de dagvaarding en het gevorderde onder I.e. en III van het petitum van de dagvaarding.
2.2.
Erasmus heeft bij antwoordakte in de eerste plaats aangevoerd dat het tussenvonnis geen ‘zuiver’ tussenvonnis is, maar een deelvonnis. Het dictum bevat immers ten dele een eindvonnis en ten dele een tussenvonnis. Door, in plaats van hoger beroep in te stellen, bij akte een heroverweging van de bindende eindbeslissing te vorderen, vertraagt [bedrijf] onnodig de voortgang van de procedure. Erasmus verzoekt op grond van artikel 20 Rv om het betreffende verzoek van [bedrijf] buiten beschouwing te laten. Daarnaast is voor heroverweging van de bindende eindbeslissing geen plaats, nu volgens Erasmus van een juridische en/of feitelijke misslag geen sprake is. De op pagina 1 van de dagvaarding geuite ontbindingsverklaring, waarop de rechtbank haar bindende eindbeslissing baseert, houdt immers op geen enkele wijze een gedeeltelijke ontbinding in of een specifieke uiting van [bedrijf] dat het hier slechts een ontbinding voor de toekomst zou betreffen.
2.3.
De rechtbank merkt in dit kader eerst op dat de eisen van een goede procesorde met zich meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich daarover uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.4.
In dit geval ziet de rechtbank echter geen aanleiding om van de in het tussenvonnis genomen eindbeslissing terug te komen. Niet omdat de rechtbank niet terug
kankomen van de eindbeslissing omdat, zoals Erasmus aanvoert, het dictum van het tussenvonnis ten dele een eindvonnis bevat. Dat is namelijk onjuist. Het dictum bevat immers een rolverwijzing en de zin dat (iedere) verdere beslissing wordt aangehouden. Daarom is de eindbeslissing niet “in een einduitspraak vervat”. Er is dus geen reden om het verzoek direct buiten beschouwing te laten.
2.5.
De rechtbank is niet gebleken van een juridische of feitelijke misslag. Dat [bedrijf] expliciet betaling vordert van de 3 facturen betreffende de vóór die datum uitgevoerde werkzaamheden, betekent nog niet dat de rechtbank had moeten begrijpen dat zij daarom gedeeltelijke ontbinding vordert in plaats van (gehele) ontbinding. De eis van [bedrijf] bestaat uit vele cumulatieve en/of alternatieve vorderingen. De facturen kunnen ook ter onderbouwing dienen van meerdere van die vorderingen. Verder verwijst [bedrijf] naar de aanzegging van de inroeping van de ontbinding op pagina 1 van de dagvaarding, paragraaf 5.28 van de dagvaarding en het gevorderde onder I.e. en III van het petitum van de dagvaarding. Zij somt daarbij een reeks data op “per wanneer de overeenkomst is ontbonden”, maar hieruit blijkt niet dat daarmee slechts gedeeltelijke ontbinding wordt gevorderd. Indien [bedrijf] gedeeltelijke ontbinding had willen vorderen, dan had zij dit expliciet moeten benoemen, zoals zij in haar akte van 21 juni 2023 heeft gedaan. Daarom blijft de rechtbank bij haar beslissing, inhoudende dat de overeenkomst per datum dagvaarding door [bedrijf] is ontbonden.
2.6.
[bedrijf] verwijst ook (opnieuw) naar het Nissan-arrest (ECLI:NL:HR:2010:BM2334), waarmee zij stelt dat de 3 facturen opeisbaar verschuldigd zijn geworden en Erasmus in verzuim is geraakt. De rechtbank merkt op dat [bedrijf] hier mogelijk een punt zou hebben gehad als zij geen ontbinding zou hebben gevorderd (zoals hiervoor is overwogen). Bij ontbinding speelt het Nissan-arrest niet, aangezien daarbij de reeds ontvangen prestaties ongedaan moeten worden gemaakt, ofwel een vergoeding in de plaats treedt ten belope van de waarde van de door [bedrijf] geleverde prestatie (artikel 6:272 BW).
Waardevergoeding
2.7.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis partijen uitgenodigd om zich uit te laten over de waarde van de door [bedrijf] geleverde prestaties en over het benoemen van een deskundige hieromtrent. [bedrijf] en Erasmus hebben beide aangegeven dat een deskundige vermoedelijk niet meer in staat zal zijn om de waarde van de glasbewassing- en gevelreinigingswerkzaamheden op het moment van ontvangst hiervan te beoordelen. Daarom zal de rechtbank deze waarde vaststellen op basis van hetgeen partijen over en weer hebben aangedragen.
Glasbewassing gebouwen Na en Ee
2.8.
De glasbewassing heeft volgens beide partijen aan de overeenkomst beantwoordt, met als gevolg dat de waarde hiervan kan worden gelijk gesteld aan de hoogte van de tegenprestatie conform overeenkomst. Volgens Erasmus komt dat – op basis van de tabel “A. Prijzen per gebouw” in “Bijlage A Prijsafspraken” (productie 23 van Erasmus) – neer op een bedrag van € 945,03 voor gebouw Na en € 1.615,67 voor gebouw Ee. In totaal
€ 2.560,70 excl. BTW. Bij gebrek aan aanwijzingen voor een ander oordeel ( [bedrijf] heeft zich niet over de waarde van de glasbewassing uitgelaten) volgt de rechtbank Erasmus hierin en sluit zij voor de bepaling van de waardevergoeding aan bij tabel A. Hierna zal blijken dat ook [bedrijf] haar gefactureerde bedragen hierop baseerde. Dat betekent dat
€ 2.560,70 als waardevergoeding voor de glasbewassing van gebouwen Na en Ee wordt toegewezen.
Gevelreiniging gebouw Na
2.9.
De gevelreiniging heeft volgens Erasmus niet aan de overeenkomst beantwoord. [bedrijf] heeft erkend dat de gevel van gebouw Na niet goed schoon te krijgen was. Ook na reiniging bleven er grijzige en meer donkere vlekken bestaan over de gehele gevel van gebouw Na. Dat blijkt ook uit verklaringen van medewerkers van [bedrijf] . Dit was volgens [bedrijf] echter te wijten aan het voorgeschreven middel Viamond, de eigenschappen van de geveldelen zelf, te weinig waterafgifte- en waterdruk van watersystemen van Erasmus en/of gebrekkige coating op de gevel. Oftewel, omstandigheden die niet aan haar zijn toe te rekenen. Echter, voor artikel 6:272 BW is niet van belang aan wie een tekortkoming is toe te rekenen. Van belang is de waarde die de prestatie voor Erasmus heeft gehad (TM, Parl. Gesch. 6, p. 1031). Daarom concludeert de rechtbank dat de gevelreiniging van gebouw Na geen, althans nauwelijks waarde heeft gehad voor Erasmus. De vordering van [bedrijf] wordt op dit punt afgewezen.
Gevelreiniging gebouw Ee
2.10.
[bedrijf] stelt ten aanzien van gebouw Ee dat zij de gevels
welgoed schoon heeft gekregen, ook met het middel Viamond. Uitgezonderd zijn enkele gele vlekken op de binnenzijde van de balkonbeplating, die niet schoon te krijgen waren. Bij conclusie van antwoord in reconventie wordt dit onderbouwd met verklaringen (en foto’s en screenprints) van [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] en onder nummer 50 stelt zij dat Erasmus geen klachten had over minimaal 98% van gebouw Ee. Erasmus verwijst op dit punt naar de rapportages van de heer [persoon D] van 11 januari 2022 en 19 januari 2022, waarin wordt geconcludeerd dat de gevels van gebouw Ee niet als schoon kunnen worden aangemerkt.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapportages van de heer [persoon D] wat betreft gebouw Ee echter niet eenduidig. Hij vermeldt in de rapportage van 11 januari 2022 namelijk ook dat een eerste aanblik van de gevels van gebouw Ee redelijk is, maar dat na nadere beoordeling blijkt dat nog veel vlakken ‘gele’ vlekken vertonen. Dit sluit aan bij wat [bedrijf] heeft verklaard. Bovendien heeft [bedrijf] aangegeven dat zij in september 2021 is begonnen met gevelreiniging van gebouw Ee en in november 2021 met gebouw Na. De controle van [persoon D] vond pas plaats op 11 januari 2022, waardoor de gevels van gebouw Ee in de tussentijd weer vervuild kunnen zijn geraakt. De rechtbank is het met [bedrijf] eens dat de controle ten aanzien van gebouw Ee daarom te laat heeft plaatsgevonden en dat de rapportages van [persoon D] – voor zover deze ruimte laten voor de conclusie dat gebouw Ee niet goed gereinigd was – op dit punt onvoldoende informatie kan geven. Daarom neemt de rechtbank de onderbouwde stelling van [bedrijf] : dat gebouw Ee voor 98% gereinigd was, als zijnde onvoldoende gemotiveerd betwist, als vaststaand aan.
2.12.
Bij gebreke van een subsidiair standpunt van Erasmus over de waarde van de gevelreiniging sluit de rechtbank voor de vaststelling van de waarde van dit deel van de prestatie aan bij de facturen van [bedrijf] en de hiervoor genoemde tabel A. [bedrijf] heeft voor de werkzaamheden aan gebouw Ee voor in totaal € 17.575,56 gefactureerd. Uit tabel A is op te maken dat voor “Reinigen beton/steen” een prijs van € 286,76 staat en voor “Conserveren + reinigen beton / Reinigen metaal/kunststof” een prijs van € 15.671,60. Samen met de prijs voor “Bewassen gecombineerd” ad € 1.615,67 komt dit uit op een totaal van € 17.574,03. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [bedrijf] haar gefactureerde bedrag ad € 17.575,56 hierop heeft gebaseerd, nu het verschil in bedragen minimaal is.
De rechtbank heeft hierboven vastgesteld dat de gevelreiniging van gebouw Ee voor 98% is voltooid. Dat betekent dat 98% van € 15.958,36 (“Reinigen beton/steen” en “Conserveren + reinigen beton / Reinigen metaal/kunststof”), namelijk € 15.639,19 als waardevergoeding voor gevelreiniging van gebouw Ee wordt toegewezen.
Conclusie in conventie
2.13.
Uit het tussenvonnis volgt dat in conventie de vorderingen I onder a, b, c, d (ii), e, en f worden toegewezen per de in het dictum genoemde data.. De vordering tot betaling onder III wordt toegewezen tot het bedrag van € 18.199,89 (€ 2.560,70 voor glasbewassing en € 15.639,19 voor gevelreiniging).
2.14.
Verder maakt [bedrijf] onder IV aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat [bedrijf] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, namelijk € 957,00 (exclusief BTW).
2.15.
Onder V worden de proceskosten gevorderd. Ook [bedrijf] is echter deels in het ongelijk gesteld. Daarin ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Conclusie in reconventie
2.16.
Uit het tussenvonnis volgt dat in reconventie de vorderingen van Erasmus onder b, c en d worden afgewezen. Nu Erasmus geen vordering op [bedrijf] heeft, wijst de rechtbank ook de vordering voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af.
2.17.
Erasmus zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De samenhang tussen conventie en reconventie is zodanig dat dit moet leiden tot toepassing van factor 0,5. De proceskosten aan de zijde van [bedrijf] worden begroot op:
- salaris advocaat € 598,00 (2 punten x factor 0,5 x tarief II ad € 598,00)
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 771,00
2.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat het beroep op het einde van de overeenkomst en de inroeping van de ontbinding van de overeenkomst van 27 mei 2021 door Erasmus bij brief gedateerd 1 maart 2022 ongerechtvaardigd zijn en niet hebben geleid tot het einde of de ontbinding van deze overeenkomst;
3.2.
verklaart voor recht dat de brief van Erasmus gedateerd 1 maart 2022 ten opzichte van [bedrijf] een mededeling is als bedoeld in art. 6:83 sub c BW;
3.3.
verklaart voor recht dat Erasmus ten opzichte van [bedrijf] in crediteursverzuim is geraakt met ingang van 1 maart 2022;
3.4.
verklaart voor recht dat Erasmus, als gevolg van het ongerechtvaardigde beroep op het einde en inroeping van de ontbinding van de overeenkomst bij brief gedateerd 1 maart 2022, jegens [bedrijf] toerekenbaar is tekortgekomen in de nakoming van de op Erasmus rustende verplichtingen uit de overeenkomst van 27 mei 2021 en ter zake in verzuim is geraakt;
3.5.
verklaart voor recht dat [bedrijf] bij de dagvaarding gerechtvaardigd de ontbinding heeft ingeroepen van de overeenkomst van 21 mei 2022, waardoor de overeenkomst per de dag van de dagvaarding buitengerechtelijk is ontbonden;
3.6.
verklaart voor recht dat Erasmus aansprakelijk is voor alle schade van [bedrijf] als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van Erasmus en de ontbinding van de overeenkomst van 27 mei 2021 door [bedrijf] ;
3.7.
veroordeelt Erasmus om aan [bedrijf] te betalen een bedrag van € 18.199,89 vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW over dit bedrag vanaf 1 maart 2022 tot de dag van volledige betaling;
3.8.
veroordeelt Erasmus om aan [bedrijf] te betalen een bedrag van € 957,00 voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.9.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
3.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
3.12.
wijst alle vorderingen van Erasmus af;
3.13.
veroordeelt Erasmus in de proceskosten, aan de zijde van [bedrijf] tot op heden begroot op € 771,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Erasmus niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Erasmus € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
3.14.
veroordeelt Erasmus in de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
3.15.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema. Het is ondertekend door de rolrechter en door deze in het openbaar uitgesproken op 13 december 2023.
3597/32